Als een pensioenfonds voor de uitkeringen aan haar leden het middelloonstelsel toepast, valt zij niet onder de btw-vrijstelling voor collectieve beleggingsfondsen.
Een stichting was een bedrijfstakpensioenfonds dat een pensioenregeling uitvoerde voor haar werknemers. Deze stichting stelde dat haar vermogen was aan te merken als een ‘ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen’. Als dat het geval was, zouden haar prestaties vrijgesteld van omzetbelasting zijn. De inspecteur nam als standpunt in dat de stichting wel btw-belaste prestaties verrichten. Rechtbank Den Haag moet beslissen welke partij gelijk heeft.
Beide partijen zijn het erover eens dat de stichting:
- geen instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) is;
- is onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht;
- haar financiering afkomstig is van de toekomstige pensioenontvangers; en
- volgens het beginsel van risicospreiding belegt.
Vergelijkbaar met gemeenschappelijk beleggingsfonds?
De rechtbank redeneert dat een (bedrijfs)pensioenfonds onder voorwaarden ook is aan te merken als een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Dat is het geval als de pensioenontvangers het fonds financieren en de leden van het fonds het beleggingsrisico dragen. Bovendien moeten de beleggingen plaatsvinden volgens het beginsel van risicospreiding.
Beleggingsresultaten hebben bescheiden rol
De rechtbank constateert dat de pensioenaanspraken van de deelnemers zijn gebaseerd op een uitkeringsovereenkomst. De stichting past daarbij een middelloonregeling toe. Dat betekent dat de te zijner tijd uit te keren pensioenen zijn gebaseerd op het aantal dienstjaren en het (gemiddelde) salaris. De hoogte van het jaarlijks vast te stellen opbouwpercentage is vooral afhankelijk van de rekenrente. De beleggingsresultaten spelen daarbij geen doorslaggevende rol. Volgens de reglementen zal de stichting niet zo snel overgaan tot het korten op pensioenen. Daarmee vertaalt het risico van deelnemers zich niet direct in een vermindering van de waarde van hun deelgerechtigdheden. De rechtbank oordeelt dat de bv onvoldoende is te vergelijken met een icbe om ook onder de btw-vrijstelling voor icbe’s te vallen.
Wet: art. 11, eerste lid, onderdeel i sub 3° Wet OB 1968
Bron: Rechtbank Den Haag 1 juni 2021 (gepubliceerd 17 augustus 2021), ECLI:NL:RBDHA:2021:8666, AWB 20/3452
Geef een reactie