Wie zijn IB-onderneming verkoopt aan een derde maar een lijfrente bedingt bij zijn eigen holding, kan de premie in principe niet aftrekken.
Een man had een aandeel in een maatschap van 2/3e deel in een maatschap. Dit maatschapsaandeel rekende hij tot het vermogen van zijn eenmanszaak. Daarnaast was hij directeur en enig aandeelhouder van een holding. In 2013 verkocht de man zijn maatschapsaandeel aan een andere bv voor € 520.000. Die bv bleef een bedrag van € 120.000 schuldig. De man gaf in zijn aangifte IB/PVV 2013 een stakingswinst op van € 422.412. Daartegenover zette hij een bedrag van € 400.000 als premie afwikkeling oudedagsreserve/stakingswinst. Volgens de aangifte had de man de lijfrente bedongen bij zijn holding. De Belastingdienst volgde aanvankelijk de aangifte van de man. Toen de inspecteur achter het bestaan van de koopovereenkomst kwam, was de aanslag over 2013 al definitief. Maar hij meent dat de man de lijfrentepremie niet had mogen aftrekken. Daarom legde de fiscus de man een navorderingsaanslag op.
Nieuw feit
De man start een beroepsprocedure tegen de navorderingsaanslag. Na zijn overlijden in 2020 zetten zijn erfgenamen deze procedure voort. Zij stellen voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit. Maar in tegenstelling tot de erfgenamen oordeelt de rechtbank dat de aangifte niet duidelijk maakt dat het maatschapsaandeel aan een derde was verkocht. Daarom is wel degelijk sprake van een nieuw feit.
Staking van onderneming
Vervolgens gaat de rechtbank in op de vraag of de man een lijfrente kon bedingen bij zijn holding voor de inbreng van zijn eenmanszaak. De rechtbank oordeelt dat dit niet mogelijk is. De erflater had in 2018 verklaard dat zijn eenmanszaak uitsluitend uit het maatschapsaandeel bestond. Zijn latere stelling dat de eenmanszaak meer omvatte en dat dit extra gedeelte is overgedragen aan de holding, is nooit aannemelijk gemaakt. De erflater heeft dus premies betaald aan een ander lichaam dan het lichaam waaraan hij zijn onderneming heeft overgedragen. Daarom zijn deze premies niet aftrekbaar. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd.
Update
De erfgenamen zijn in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank. Zij stellen dat de man zijn onderneming heeft ingebracht in de holding. Maar volgens Hof Den Bosch leveren de erfgenamen geen objectief bewijs om hun stelling voldoende te onderbouwen. Het hof verklaart daarom het hoger beroep van de erfgenamen ongegrond.
Wet: art. 16, eerste lid AWR en art. 3.126, eerste lid Wet IB 2001
Bronnen: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 september 2021 (gepubliceerd 21 september 2021), ECLI:NL:RBZWB:2021:4503, 19/2452 en Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2022 (gepubliceerd 24 november 2022), ECLI:NL:GHSHE:2022:4036, BKDH-21/01112
Geef een reactie