Alleen onder bepaalde omstandigheden is de nationale belastingrechter verplicht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU.
(Hoger) beroep en cassatie
Normaal gesproken begint een fiscale beroepsprocedure bij de rechtbank. Als een van de partijen het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank, kan zij in hoger beroep gaan bij het gerechtshof. Wie meent dat het hof het recht niet goed heeft toegepast, kan in cassatie gaan bij de Hoge Raad. Overigens gebeurt het in de praktijk ook wel dat een partij aan sprongcassatie doet. Zij slaat dan de gang naar het gerechtshof over en gaat na de procedure voor de rechtbank meteen door naar de Hoge Raad. Daarnaast is het mogelijk dat een lagere rechter eerst antwoord wil hebben op een rechtsvraag voordat hij zijn oordeel uitspreekt. In dat geval kan hij besluiten om een zogeheten prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen.
Voorwaarden prejudiciële vraag
Als een lagere rechter aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag stelt, zal hij uitleg van een rechtsregel willen. In principe zal de Hoge Raad nog niet eerder over deze vraag hebben beslist. Prejudiciële vragen zullen zich voordoen in een concrete zaak die de rechtbank of het hof moet behandelen. Om een prejudiciële vraag te mogen stellen aan de Hoge Raad moet het antwoord van de Hoge Raad nodig zijn om een beslissing in de zaak te nemen. Bovendien moet de vraag aan de orde zijn in een groot aantal samenhangende zaken.
Prejudiciële vragen aan het EU-Hof van Justitie
De Hoge Raad is de hoogste nationale rechter in Nederland. In Nederland gaat verdragsrecht echter boven nationaal recht. Daardoor kan een uitspraak van het Hof van Justitie van de EU een arrest van de Hoge Raad overrulen. Ook de wetgever is gehouden de oordelen van het Hof in acht te nemen. Het is daarom niet verwonderlijk dat onder omstandigheden de nationale belastingrechter prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie van de EU.
Verplichting om prejudiciële vragen te stellen
Stel dat de nationale rechter uitspraak moet doen in een zaak waarover twijfel bestaat over de uitleg van Europese wet- en regelgeving. In deze zaak is geen hoger beroep mogelijk. Onder deze omstandigheden is de nationale rechter verplicht om het Hof om advies te vragen. Als hoger beroep wel mogelijk is, hoeft de nationale rechter geen prejudiciële vragen te stellen.
In beginsel geen verplichting
Dat de belastingrechter niet zo snel verplicht is om prejudiciële vragen te stellen In een zaak voor Rechtbank Noord-Nederland tegen een naheffingsaanslag BPM meende de gemachtigde van een kentekenhouder dat de rechtbank niet was bevoegd om het Unierecht uit te leggen. Als de rechtbank van plan was om ten nadele van de kentekenhouder te oordelen, zou zij volgens de gemachtigde eerst prejudiciële vragen moeten stellen aan het Hof. De rechtbank verwerpt deze stelling. In beginsel is de rechtbank niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. De gemachtigde draagt bovendien niets aan waarom hier wel sprake zou zijn van zo’n verplichting. De rechtbank besluit dan ook af te zien van het vragen van advies aan het Hof.
EU-Hof onbevoegd
In bepaalde kwesties is het Hof zelfs onbevoegd om prejudiciële vragen te beantwoorden. Zo kreeg het Hof prejudiciële vragen voorgelegd met betrekking tot een Hongaarse zaak. Een deel van deze vragen zag op praktijken van de Hongaarse belastingdienst van een lidstaat inzake de controle en de bestraffing van fiscale delicten op het gebied van de vennootschapsbelasting. Maar met betrekking tot dat onderwerp verklaarde het Hof zichzelf onbevoegd om die prejudiciële vragen te beantwoorden.
Betwisting boekhouding vennootschap
Wel sprak het hof zich uit over de situatie waarin de belastingdienst van een lidstaat de boekhouding van een vennootschap betwist. Deze betwisting vindt plaats op grond dat in die boekhouding de beginselen van volledigheid en onafhankelijkheid van de boekjaren zoals vervat in de regeling van die lidstaat niet zijn nageleefd. Zulke praktijken zijn in beginsel niet strijdig met het Europees recht. Zelfs niet als de niet-naleving:
- geen uitzonderlijke afwijking vormt die noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat men het beginsel van het getrouwe beeld eerbiedigt,
- is gesignaleerd in de toelichting bij de jaarrekening, en
- de vennootschap de niet-naleving motiveert met vermelding van de invloed ervan op het vermogen, de financiële situatie en de resultaten.
Richtlijn: art. 2, derde lid Vierde richtlijn 78/660/EEG en 31 Vierde richtlijn 78/660/EEG
Bronnen: Hof van Justitie van de EU 13 januari 2022, ECLI:EU:C:2022:21, C-363/20 en Rechtbank Noord-Nederland 23 december 2021 (gepubliceerd 17 januari 2022), ECLI:NL:RBNNE:2021:5459, AWB 20/3608
Geef een reactie