Dat een prestatie niet kostendekkend is, wil niet zeggen dat zij geen recht geeft op aftrek van voorbelasting.
Een gemeente sprak met een stichting, die het bevoegd gezag van een scholengemeenschap was, af dat de gemeente een schoolgebouw zou laten bouwen. Na afronding van dat project zou de stichting juridisch eigenaar en gebruiker van het schoolgebouw worden. De kosten van het casco kwamen voor rekening van de gemeente. De stichting nam de kosten van de inrichting en van haar extra wensen voor rekening. Uiteindelijk kreeg de gemeente 9,2% van haar kosten met betrekking tot het schoolgebouw vergoed van de stichting. De gemeente wilde de btw op de kosten van het gebouw aftrekken als voorbelasting. Maar de Belastingdienst ging daarmee niet akkoord. In de beroepsprocedure voor Rechtbank Noord had de gemeente aanvankelijk succes. Zie NTFR 2018/2194 en ‘Scholenconstructie OB houdt stand’. Maar Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de gemeente de voorbelasting niet mocht aftrekken. De reden was dat geen economische prestatie had plaatsgevonden. Daarop ging de gemeente in cassatie.
Wel economische prestatie
De Hoge Raad redeneert dat het algemeen bekend is dat gemeenten economische activiteiten met betrekking tot onroerende zaken verrichten en dat zij daarvoor btw-ondernemer zijn. Dat een gemeente voor zulke werkzaamheden in sommige gevallen geen (kostendekkende) vergoeding bedingt, sluit de aanwezigheid van een economische activiteit niet uit. Het is daarnaast mogelijk dat de uitvoering van sommige van die werkzaamheden verband houden met de op gemeenten rustende verplichting om te zorgen voor huisvesting voor onderwijsinstellingen. Daarbij zijn gemeenten niet verplicht een gezonde bedrijfsvoering te realiseren. De Hoge Raad oordeelt dat de gemeente met het laten bouwen van het schoolgebouw wel een economische prestatie heeft verricht. De hofuitspraak kan daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad geeft Hof Den Bosch de opdracht de zaak verder af te handelen.
Richtlijn: art. 9, eerste lid btw-richtlijn
Wet: art. 7 Wet OB 1968
Bron: Hoge Raad 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:131, 19/05968
Geef een reactie