Ondernemers liepen in Q4 2020 TVL-subsidie soms mis, omdat hun werkelijke activiteiten afwijken van hun SBI-code. RVO moet voor TVL Q4 2020 rekening houden met de feitelijke activiteiten van het bedrijf. Dat oordeelt het College van Beroep Bedrijfsleven.
Een bedrijf had subsidie aangevraagd op grond van de TVL Q4 2020. De aanvraag was afgewezen omdat de SBI-code waarmee het bedrijf op 15 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister niet is opgenomen in de bijlage bij de TVL. In bezwaar is onderzocht of de bedrijfsomschrijving zoals die op 15 maart 2020 geregistreerd stond, aansluit bij een SBI-code die wel recht geeft op subsidie op grond van de TVL. Maar ook dat was niet het geval.
Onjuiste SBI-code
Het College van Beroep Bedrijfsleven is van oordeel dat op het moment van de totstandkoming van de TVL Q4 2020 niet meer gesproken kon worden van een tijdelijke situatie of van noodmaatregelen. Naarmate de pandemie en daarmee ook de maatregelen langer duurden, hebben de ondernemers de subsidie harder nodig. Waar dus aanvankelijk vooral het belang van de uitvoerbaarheid en het snel kunnen uitbetalen van de subsidie voorop stond, zijn in de loop van de tijd de belangen van de ondernemers die vanwege een onjuiste SBI-code dan wel een onjuiste bedrijfsomschrijving niet voor subsidie in aanmerking komen, steeds zwaarder gaan wegen omdat hun lasten steeds groter werden en het perspectief van volledige heropening van hun ondernemingen door de opvolgende lockdowns steeds verder in de toekomst kwam te liggen.
Evenredigheidsbeginsel
Naar het oordeel van het College heeft de regelgever daar bij het opstellen van de TVL Q4 2020 onvoldoende rekening mee gehouden. Het College neemt daarbij ook in aanmerking dat ondernemers, ondanks hun eigen verantwoordelijkheid voor een juiste inschrijving in het handelsregister, niet konden voorzien dat de onjuiste inschrijving op 15 maart 2020 ook zulke ingrijpende gevolgen voor de toekomst zou hebben. Het nadelige gevolg dat het voortbestaan van een onderneming bij gebrek aan subsidie mogelijk in gevaar komt staat niet meer in verhouding tot het uitvoeringsbelang van verweerder. De regeling is gelet op het voorgaande ten onrechte vastgesteld zonder daarin voor deze groep ondernemers te voorzien in een oplossing zoals in de TVL Q1 2021 (wel) is gedaan. De vaststelling dat in een regeling (die strekt tot het verlenen van rechten of aanspraken) ten onrechte een bepaalde voorziening ontbreekt, kan echter niet leiden tot het onverbindend verklaren van een gedeelte van de regeling waarin (juist) rechten en aanspraken worden verleend. Daarom is het niet goed mogelijk een bepaling aan te wijzen die onverbindend is. Het College acht het om die reden geraden voor de betrokken groep ondernemers de in artikel 2.1.1, tweede lid, onder d, van de TVL Q4 2020 genoemde voorwaarden buiten toepassing te laten. Het CBB verklaart het beroep gegrond en draagt de RVO op om een nieuw besluit te nemen en daarbij rekening te houden met de feitelijke activiteiten.
Bron: College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:116
Geef een reactie