De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft een tweede nota van wijziging ingediend bij het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen. Daarbij worden ook enkele bepalingen in de Wet IB en de Wet LB aangepast.
In het nieuwe pensioenstelsel heeft een werknemer alleen dekking voor partnerpensioen tijdens zijn actieve dienstbetrekking. Het partnerpensioen wordt namelijk verzekerd op risicobasis en niet meer op basis van opbouw. Na beëindiging van de dienstbetrekking vervalt die dekking voor partnerpensioen daarom in beginsel. Dat kan tot schrijnende situaties leiden.
Voortzetting dekking na beëindiging dienstbetrekking
Ter voorkoming van die schrijnende situaties geldt na afloop van de dienstbetrekking een uitloopperiode. Dat is in beginsel een periode van drie maanden na het einde van de dienstbetrekking. Gedurende die periode blijft de werknemer toch verzekerd voor partnerpensioen. Die periode van drie maanden wordt verlengd met de duur van het recht op WW. In deze tweede nota van wijziging wordt de verplichte voortzetting van de dekking van wezenpensioen tijdens de standaard uitloopperiode en tijdens de WW-periode toegevoegd.
Voorgestelde fiscale wijzigingen
De fiscale wijzigingen betreffen onder meer:
- Voorgesteld wordt artikel 3.133 Wet IB derde lid ook van toepassing te laten zijn op nettolijfrenten. Nu geldt de bepaling alleen voor gewone lijfrenten. In artikel 3.133 Wet IB staat dat een lijfrente uiterlijk op 31 december van het kalenderjaar volgend op die van expiratie van het lijfrenteproduct moet ingaan. Stel dat een lijfrenteproduct op 1 september 2022 expireert, dan moet uiterlijk op 31 december 2023 een lijfrente zijn aangekocht. Gebeurt dat niet, dan wordt het lijfrenteproduct geacht te zijn afgekocht. Deze bepaling gaat voortaan dus ook voor nettolijfrenten gelden.
- Verduidelijkt wordt in artikel 10.11 lid 1 Wet IB dat de renseigneringsverplichting ook gaat gelden voor de experimenteerpensioenregeling voor zelfstandigen.
- Ook is in artikel 18a Wet LB een verduidelijking opgenomen over de vroegste en uiterste ingangsdatum van het pensioen. Voor wat betreft de vroegste ingangsdatum van het pensioen moet worden uitgegaan van de AOW-gerechtigde leeftijd van het jaar waarin het vervroegde pensioen ingaat. Een latere aanpassing van de AOW-leeftijd heeft geen gevolgen meer. Dat geldt ook voor het met maximaal vijf jaar na AOW-ingaande uitgestelde pensioen.
- In artikel 19d Wet LB staan verwijzingen naar de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Deze verwijzingen worden uitgebreid met onder meer De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Als DNB of AFM oordelen dat een pensioenregeling fiscaal onzuiver is, moet dat ook fiscaal gerespecteerd kunnen worden. De Wet LB biedt die mogelijkheid nu nog niet. Met de voorgestelde wijziging van art. 19d Wet LB moet dat in de toekomst mogelijk worden.
Bron: Tweede nota van wijziging Wet toekomst pensioenen (36 067)
Geef een reactie