Als een zitting niet was gepland in de periode van 17 maart 2020 tot en met mei 2020, is de coronapandemie geen reden om de redelijke termijn te verlengen.
In een beroepsprocedure had een man Hof Arnhem-Leeuwarden verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof (ECLI:NL:GHARL:2021:11519) had deze schadevergoeding niet toegekend. Volgens het hof was namelijk de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie. Deze situatie zou een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigen. Daarbij was rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen.
Alleen verlenging redelijke termijn in specifieke gevallen
Maar de Hoge Raad bepaalt dat dit hofoordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 is in beginsel geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen zo’n bijzondere omstandigheid als de partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode van 17 maart 2020 tot en met mei 2020. In deze periode waren immers de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van het coronavirus gesloten. In zulke gevallen moest de rechter het onderzoek ter zitting opnieuw plannen. Deze situatie was hier echter niet aan de orde. Daarom had het hof de redelijke termijn niet mogen verlengen. De Hoge Raad kent de man een immateriële schadevergoeding toe van € 500.
Wet: art. 8:88 Awb
Bron: Hoge Raad 16 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1233, 22/00152
Geef een reactie