Volgens de Hoge Raad moeten vermogensbestanddelen die in een afgezonderd particulier vermogen worden ingebracht dezelfde fiscale behandeling krijgen als vermogensbestanddelen die niet worden afgezonderd.
Een vrouw had een woning die voor haar haar hoofdverblijf was. Op 24 juli 2013 verkocht zij de woning aan een stichting. De stichting was opgericht door de broer van vrouw, handelend voor zich in privé en als haar gevolmachtigde. Het doel van de stichting was het behartigen van alle vermogensrechtelijke belangen van de vrouw en, na haar overlijden, van haar broers en zussen. De stichting verhuurde de woning aan de vrouw vanaf 24 juli 2013. Daarnaast heeft de stichting de woning vanaf 24 juli 2013 gedeeltelijk en kortdurend verhuurd aan derden. Per 2 mei 2016 verbleef de vrouw in een woonzorgcentrum, alwaar zij in 2018 is overleden. De inspecteur heeft de stichting aangemerkt als een afgezonderd particulier vermogen (APV) in de zin van art. 2.14a Wet IB 2001.
Geschil bij de Hoge Raad
Voor de jaren 2014 t/m 2016 heeft de inspecteur de woning aangemerkt als ‘eigen woning’ van de vrouw. Volgens Hof Den Haag (NTFR 2022/1716) is dat terecht. De erfgenamen zijn het niet eens met de uitspraak van Hof Den Haag en zijn in cassatie gegaan bij de Hoge Raad.
Oordeel Hoge Raad
Met artikel 2.14a Wet IB 2001 heeft de wetgever beoogd dat in een APV ingebrachte vermogensbestanddelen dezelfde fiscale behandeling krijgen als vermogensbestanddelen die niet op zodanige wijze zijn afgezonderd. De inbrenger wordt geacht de afgezonderde vermogensbestanddelen gedurende zijn leven onverkort te blijven bezitten. Met deze bedoeling van de wetgever is niet in overeenstemming dat een tot een APV behorende woning, die tot de vervreemding aan het APV een eigen woning vormde in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001, nadien als aan de inbrenger toegerekend bezit in box 3 in plaats van in box 1 in aanmerking wordt genomen. Het hof heeft daarom terecht de woning, ook na de afzondering in de stichting, aangemerkt als eigen woning van de vrouw. De inspecteur heeft terecht de van derden ontvangen huurpenningen bij de vrouw in box 1 voor 70% in aanmerking genomen.
Wet: art. 2.14a en 3.111 Wet IB
Bron: Hoge Raad 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1559, 22/00600
Geef een reactie