De Hoge Raad bevestigt dat goodwill moet zijn gekocht, wil het een bezitting zijn bij het toetsen of een lichaam kwalificeert als een onroerendezaakrechtspersoon.
Een bv koopt op 15 december 2016 41% van de certificaten van aandelen in een houdstermaatschappij van een groep. De werkzaamheden van deze groep bestaan uit het verhuren van opslagruimte (self-storage) en het verhuren van miniboxen voor opslag. De aandeelhouder van de bv is de zoon van de enig aandeelhouder van de vennootschap die de certificaten heeft verkocht. In deze situatie komt de vraag op of de houdstermaatschappij kwalificeert als een onroerende zaak voor de overdrachtsbelasting. Meer specifiek gaat het om de vraag wat het aandeel is van de onroerende zaken in de totale bezittingen. Hierbij is vooral in geschil of de goodwill, die is toe te rekenen aan de verkregen onderneming, in dit verband kwalificeert als een bezitting. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Zie NTFR 2021/2722 en ‘Hof Den Haag verduidelijkt bezitseis voor OZRP’. Daarop gaat de bv in cassatie.
Bedoeling van de wetgever
De Hoge Raad redeneert als volgt. De wetgever is ervan uitgegaan dat in dit verband de evenredige toerekening van bezittingen en schulden van de desbetreffende deelneming moet plaatsvinden aan de hand van de geconsolideerde balans van de rechtspersoon en de deelneming. Dat wijst erop dat uitsluitend op de balans opgenomen actiefposten meetellen als bezittingen. Dat de fiscale balans hierbij bepalend is, sluit aan bij de werking van de voorganger van de Wet belastingen van rechtsverkeer, de Registratiewet 1917. Volgens de regels van goedkoopmansgebruik was het volgens de wetgever geoorloofd op die balans gekochte goodwill op te nemen. Daardoor kwalificeert zelf gekweekte goodwill in dit verband niet als een bezitting. Als voor de toetsing niet op de fiscale balans vermelde goodwill ook zou meetellen, zou men bij elke overdracht van aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon een berekening van die goodwill moeten maken. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de bv ongegrond.
Wet: art. 4, eerste lid, onderdeel a WBRV
Bron: Hoge Raad 27 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:103, 21/03444
Geef een reactie