Een bv verstrekt in 2013 en 2014 aan vijf werknemers voorwaardelijke werknemersopties. In 2015 accepteren de werknemers het aanbod van de werkgever om de opties in te ruilen voor een cashbonus. Die bonus betaalt de werkgever in de jaren 2016 tot en met 2018 uit. Hof Den Bosch oordeelt dat de bv in 2015 een voorziening kan vormen voor de te betalen bonus.
Een bv heeft twee dochtervennootschappen en vormt met die dochtervennootschappen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Aandeelhouder in de bv is een (buitenlandse) kapitaalvennootschap. Die kapitaalvennootschap heeft aan vijf werknemers van de bv in 2013 en 2014 voorwaardelijke rechten op prestatie-gebonden aandelen in haar kapitaal toegekend. Die voorwaarden houden in dat de desbetreffende werknemers recht hebben op een vast aantal aandelen als ze ten minste vier jaar in dienst zijn en aan bepaalde prestatievoorwaarden hebben voldaan. In 2015 is een gedeelte van het aandelenkapitaal in de kapitaalvennootschap verkocht. Vervolgens hebben de vijf werknemers een aanbod gehad om af te zien van hun opties in ruil voor een cashbonus. Alle vijf de werknemers kiezen voor de cashbonus. De last voor de bv die met de ruil samenhangt is € 630.750. De bv wil hiervoor in 2015 een voorziening vormen, maar de Belastingdienst gaat hier niet akkoord mee.
Het geschil
Bij Hof Den Bosch is in geschil of de bv een voorziening mag vormen voor de in 2016 en 2018 te betalen cashbonus van € 630.750.
Uitleg werking van artikel10 lid 1 onderdeel j Wet Vpb 1969 door het hof
De inspecteur meent dat artikel 10 lid 1 onderdeel j Wet Vpb 1969 in de weg staat aan aftrek van de cashbonus. Het hof leidt uit de wettekst van voornoemde bepaling en de parlementaire geschiedenis af dat de beperking van de aftrek van kosten aangrijpt bij de toekenning van optierechten. Dat toekenningsmoment markeert het ontstaan van pseudo-aandeelhouderschap. Vanaf dat moment wordt de fiscale behandeling van mutaties in de waarde van de optierechten beheerst door de rechtspraak inzake houders van optierechten en vergelijkbare rechten op aandelen. De houder van optierechten staat tot de optieverlenende vennootschap in dezelfde rechtsverhouding als een aandeelhouder. Waardeontwikkelingen van optieverplichtingen raken de fiscale winstbepaling niet.
Onderscheid tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke toekenning van optierechten
Echter een voorwaardelijke toekenning van optierechten kan niet als toekenning van optierechten in de zin van artikel 10 lid 1 onderdeel j Wet Vpb 1969 worden aangemerkt. Voornoemde bepaling verzet zich er wel tegen dat een vennootschap die voorwaardelijke werknemersopties heeft toegekend in anticipatie op de vervulling van die voorwaarden een voorziening vormt.
Afkoop optierechten vóór vervulling van de voorwaarden
Voornoemde situatie verschilt van die waarin de voorwaardelijk toegekende werknemersopties nimmer tot pseudo-aandeelhouderschap leidt, zoals bij ruil van de opties tegen een cashbonus. Bovendien heeft toekenning van de werknemersopties in 2013 en 2014 plaatsgevonden. Artikel 10 lid 1 onderdeel j Wet Vpb kan daarom in 2015 niet tot een beperking van de aftrek van kosten leiden. Het hof is het met de inspecteur eens dat de ruil kan worden gezien als afkoop van de toegekende optierechten tegen een afkoopsom gelijk aan de cashbonus. Omdat de afkoop van de opties echter heeft plaatsgevonden vóór de vervulling van de voorwaarden, zijn er geen aftrekbeperkingen of aftrekuitsluitingen van toepassing. De bv kan in 2015 een voorziening vormen voor de in 2016 en 2018 te betalen cashbonus.
Wet: art. 10 lid 1 onderdeel j Wet Vpb 1969
Online cursus Lucratieve belangen en participatieregelingen
Na het volgen van de cursus:
- weet u wanneer een participatie een lucratief belang kan vormen;
- kunt u verschillende soorten van participaties herkennen en duiden;
- begrijpt uw welke fiscale risico’s (en kansen) aan een lucratief belang verbonden zijn; en
- bent u beter in staat uw klanten en collega’s hierin te begeleiden.
Geef een reactie