Hoewel een tweede recht van hypotheek minder zekerheid biedt dan het eerste recht, is daarmee nog niet gezegd dat de onderliggende vordering niet inbaar is. Een eventuele kwijtschelding van de schuld kan daarom belast zijn.
Een bedrijf verstrekt op 20 december 2013 een geldlening van € 400.000 aan een bv. De looptijd van deze lening duurt tot 1 januari 2018. Na die datum is de bv rente en aflossing verschuldigd. Bij wijze van zekerheidstelling verstrekt de bv een recht van tweede hypotheek op bepaalde onroerende zaken. Het bedrijf en de bv spreken echter ook af dat het bedrijf de schuld zal kwijtschelden als de topaandeelhouder van de bv zijn verplichtingen tegenover het bedrijf nakomt. Deze verplichtingen vloeien voort uit twee afzonderlijk gesloten vaststellingsovereenkomsten die deze aandeelhouder is aangegaan met het bedrijf. Op 9 februari 2017 komt het tot een kwijtschelding. Vóór de toepassing van een eventuele vrijstelling voor de kwijtscheldingswinst bedraagt de fiscale winst van de bv € 360.762. Volgens de bv is kwijtscheldingswinstvrijstelling gelijk aan dit bedrag. Maar de inspecteur betwist dat de bv deze vrijstelling mag toepassen.
Geen kwijtscheldingswinstvrijstelling
Rechtbank Den Haag is het eens met de Belastingdienst. De kwijtscheldingswinstvrijstelling kan alleen zien op schulden die niet vatbaar zijn voor verwezenlijking. Dat betekent dat de vordering gezien de omstandigheden op het moment van kwijtschelding redelijkerwijs niet is te innen. Zo’n kwijtschelding is ook zakelijk. Bij het aangaan van de lening heeft de bv redelijke omzetten behaald. Ook in latere magere jaren is er een perspectief op winstgroei. De bv stelt nog dat het accepteren van een recht op een tweede hypotheek al betekent dat de schuldeiser de vordering als oninbaar ziet. Maar de rechtbank verwerpt dit standpunt.
Wet: art. 3.13, eerste lid Wet IB 2001 en art. 8, vierde lid en 15 Wet Vpb 1969
Bron: Rechtbank Den Haag 7 maart 2023 (gepubliceerd 21 maart 2023), ECLI:NL:RBDHA:2023:2763, AWB 21/3755
Geef een reactie