Breidt een tussenhoudstervennootschap een belang van meer dan een derde in een bv met een herinvesteringsreserve verder uit? Dan valt de herinvesteringsreserve toch vrij als de uiteindelijk belanghouder eerst minder dan 30% in die dochter hield.
De Kennisgroep bijzondere winstbepalingen vpb heeft een antwoord gegeven op een vraag over de volgende situatie. Twee natuurlijke personen houden ieder alle aandelen in hun persoonlijke holding. Daarnaast houdt iedere aandeelhouder direct 27% in een moedervennootschap, terwijl de holdings ieder een belang van 23% in de moedervennootschap hebben. Beide natuurlijke personen hebben dus een (in)direct belang in de moedervennootschap van 50%. De moedervennootschap heeft 40% van de aandelen in een dochtervennootschap met een herinvesteringsreserve (HIR). Later in het jaar koopt de moedervennootschap de resterende 60% van de aandelen in de dochtervennootschap van derden. Als het belang in een bv met een HIR voor minstens 30% wijzigt, valt in beginsel de HIR vrij. Deze regel kent enkele uitzonderingen. Een voorbeeld is het geval waarin een (rechts)persoon al een uiteindelijk belang had van minstens een derde en dit belang uitbreidt.
Slechts (in)direct belang van 20%
Hoewel de moedervennootschap vóór de aandelenkoop al een belang had van meer dan een derde in de dochtervennootschap, valt de HIR toch vrij. Voor de genoemde uitzondering is namelijk het uiteindelijk belang relevant. De moedervennootschap is daarbij niet de laatste vennootschap in de keten. Het uiteindelijk belang ligt bij de natuurlijke personen, die vóór de aandelenkoop ieder maar een (in)direct belang van 20% in de dochtervennootschap hielden. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor de uitzondering.
Wet: art. 12a, tweede lid, onderdeel b Wet Vpb 1969
Besluit: Besluit nr. 2020-19072
Geef een reactie