Mr. Richard Beune geeft zijn precommentaar op het arrest waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de EU over de regeling met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid voor btw-schulden.
De ontvanger van de belastingen heeft een bestuurder van een holding met een werkmaatschappij aansprakelijk gesteld. De werkmaatschappij heeft namelijk naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting niet betaald. Hof Den Haag (NTFR 2021/2835) heeft geoordeeld dat de werkmaatschappij niet aan de meldingsplicht inzake de betalingsonmacht heeft voldaan. Volgens het hof is de bestuurder daarom terecht aansprakelijk gesteld, zij het voor een lager bedrag. In cassatie bestrijdt de bestuurder (onder meer) de zware wettelijke sanctie die volgt op het niet (tijdig) melden van betalingsonmacht. Die sanctie strookt volgens hem niet met het evenredigheidsbeginsel.
Terechte aansprakelijkstelling voor loonheffingen
Volgens de Hoge Raad is de zware sanctie door de wetgever bedoeld en voorzien. Op grond van de wettelijke regeling staat het de ontvanger niet vrij om af te zien van aansprakelijkstelling of om de aansprakelijkheid te matigen. Dit betekent dat bij de toepassing van de regeling geen belangenafweging mag plaatsvinden. Daarom kan de regeling niet op grond van het nationale evenredigheidsbeginsel buiten toepassing blijven. Dit betekent dat hij terecht aansprakelijk is gesteld voor de loonbelastingschulden.
Groot praktisch belang van meldingsplicht
Wat betreft de aansprakelijkheid voor de omzetbelastingschulden, heeft de Hoge Raad Unierechtelijke twijfel. Volgens de Hoge Raad komt de wettelijke regeling op het punt van de meldingsplicht van betalingsonmacht erop neer dat een bestuurder alleen in geval van overmacht of als hij te goeder trouw is afgegaan op het advies van een deskundige derde, aannemelijk zal kunnen maken dat het niet (tijdig) melden van de betalingsonmacht niet aan hem is te wijten. Dit zijn zulke bijzondere omstandigheden dat de bestuurder bijna nooit zal mogen bewijzen dat het niet aan zijn wijze van besturen heeft gelegen dat de rechtspersoon zijn belastingschulden niet kan betalen. Daardoor is het bij het niet voldoen aan de meldingsplicht voor een bestuurder in de praktijk uiterst moeilijk om te ontkomen aan aansprakelijkheid.
Prejudiciële vragen aan Hof
De Hoge Raad vraagt zich af of de wettelijke regeling om deze reden strijdig is met het EU-rechtelijke evenredigheidsbeginsel. Daarom schorst de Hoge Raad het geding en legt de volgende vragen voor aan het Hof:
- Verzet het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich tegen een regeling die het voor een bestuurder van een lichaam dat niet (juist) heeft voldaan aan zijn verplichting tot melding van betalingsonmacht aan de fiscus, in de praktijk uiterst moeilijk maakt te ontkomen aan aansprakelijkheid voor (omzet)belastingschulden van het lichaam?
- Is voor het antwoord op de eerste vraag van belang of de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld doordat hij met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk is gegaan, hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt, en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten?
Reactie mr. Richard Beune
Taxence vroeg mr. R.B.H. Beune, advocaat-belastingkundige en partner bij BeuneFaber Advocaten-Belastingkundigen om een reactie.
Soms leest een arrest als een spannend boek. Bij het bestuderen van het arrest bekruipt je het gevoel: waar gaat dit eindigen. De bestuurder is aansprakelijk wegens niet melden. Omdat voor een deel van de periode waarvoor hij wordt aangesproken hij als gewezen bestuurder moet worden aangemerkt, behoeft de bestuurder door dat deel van de aansprakelijkstelling niet te bewijzen dat het niet melden niet aan hem is te wijten. De bestuurder wordt direct toegelaten tot het weerleggen van kennelijk onbehoorlijk bestuur. En daarin slaagt hij! Echter voor een deel van de aansprakelijkheid kan hij niet aantonen dat het niet melden niet aan hem te wijten is. Met andere woorden: hij is aansprakelijk en de Ontvanger en rechter kan dat niet matigen. En dan ontstaat de spanning in de casus.
Aansprakelijkheid rust op ontbreken tegenbewijsregeling
Het geslaagde verweer tegen kennelijk onbehoorlijk bestuur ziet op feiten en omstandigheden, die zich voordeden toen de bestuurder de vennootschap leidde. Met andere woorden: zijn bestuur was zoals een redelijk denkend bestuurder zou doen. Maar omdat hij voor de periode dat hij bestuurde niet wordt toegelaten tot weerleggen van kennelijk onbehoorlijk bestuur, is hij aansprakelijk. Deze casus legt mooi een probleem in art. 36 Invorderingswet 1990 bloot. Het roept ook de vraag op of de meldingsregeling en de daaraan verbonden consequenties nog van deze tijd zijn. Deel 1 van dit spannende boek is tot een einde gekomen. Door de verwijzing naar het Europees Hof gaat rechtsontwikkeling komen. Hoe dat vorm gegeven zal worden, zal blijken in deel 2 van deze casus.
Binnenkort verschijnt een uitgebreid commentaar van Richard Beune in NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Wet: art. 36 Iw 1990
Bron: Hoge Raad 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, 21/03566
Geef een reactie