Een oud-ondernemer die meent dat een afwaardering op een dubieuze debiteur na staking van zijn onderneming tot een nagekomen last leidt, moet daarvoor voldoende bewijsstukken aanleveren.
Een voormalige firmant waardeert in 2009 ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden een vordering met € 10.000 af. De vordering is ontstaan in de tijd dat hij samen met zijn broer een firma had. Voor 2009 honoreert de inspecteur deze afwaardering. In de aangifte 2016 is een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 10.000 en in de aangifte 2017 van € 15.000. De inspecteur accepteert deze negatieve inkomsten niet.
De procedure bij hof Amsterdam
Bij hof Amsterdam zijn de negatieve resultaten uit overige werkzaamheden in geding. De oud-ondernemer is van oordeel dat het bestaan van de in geschil zijnde vordering door de Belastingdienst is erkend door een schikking in een procedure over de aanslag 2002. De oud-ondernemer is daarom van mening dat hij erop mocht vertrouwen dat ook in 2016 en 2017 de afwaardering zou worden geaccepteerd.
Bestaan vordering en omvang afwaardering aannemelijk maken
Volgens het hof moet de oud-ondernemer echter het bestaan van de vordering, de hoogte ervan en in hoeverre deze vordering de oud-ondernemer aangaat, aannemelijk maken. Ook moet de oud-ondernemer aangeven waarom hij van mening is dat de vordering in 2016 en 2017 af kan worden gewaardeerd en of de vordering niet reeds in eerdere jaren is afgewaardeerd. Daarin is de oud-ondernemer niet geslaagd. Zelfs al zou de vordering nog hebben bestaan, dan heeft de oud-ondernemer geen goede redenen gegeven om deze af te kunnen waarderen. Ook heeft de oud-ondernemer geen inzicht gegeven welk deel van de vordering hem aangaat en welk gedeelte van de vordering toekomt aan zijn broer.
Geen beroep op vertrouwensbeginsel
Uit de door de oud-ondernemer overgelegde correspondentie kan evenmin een bewuste standpuntbepaling door de Belastingdienst worden afgeleid. Een deel van de correspondentie is niet gericht aan de oud-ondernemer en het vermelde verlies van € 252.135 is verder niet gespecificeerd. Bovendien geeft de Belastingdienst aan dat de afschrijving op de vordering is beperkt tot maximaal het bedrag van de aangegeven winst na aftrek van de ondernemersfaciliteiten. De oud-ondernemer kan daarom aan de overgelegde stukken geen vertrouwen ontlenen dat de Belastingdienst akkoord is met de aangegeven afwaardering.
De Belastingdienst heeft de afwaardering op de vordering terecht geweigerd.
Wet: art. 3.8 Wet IB 2001
Geef een reactie