De Kennisgroep aanmerkelijk belang heeft de vraag beantwoord of de uitzondering van de eigenwoningschuld van artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001, van toepassing kan zijn op een schuld bij de eigen bv die is aangegaan ter financiering van een woning en waarbij de schuld en de woning tot het ondernemingsvermogen van de aanmerkelijkbelanghouder/IB-ondernemer behoren?
X heeft een aanmerkelijk belang in A BV. X heeft ook een IB-onderneming. De aandelen in A BV behoren niet tot het ondernemingsvermogen van deze IB-onderneming. Een woning en de schuld ter financiering van deze woning zijn geëtiketteerd als ondernemingsvermogen. Voor de ondernemerswoning krijgt X een bijtelling privé-gebruik woning als bedoeld in artikel 3.19 van de Wet IB 2001. De schuld is aangegaan bij A BV. Per 31 december 2023 heeft X naast de financieringsschuld voor de ondernemerswoning andere schulden bij A BV ter grootte van € 700.000. Als de financieringsschuld meetelt bij de bepaling van het bovenmatige deel van schulden bij A BV dan moet X een fictief regulier voordeel in aanmerking nemen zoals bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001.
Vraag
Kan de uitzondering van de eigenwoningschuld van toepassing zijn op de financieringsschuld van X aan A BV, waardoor deze financieringsschuld niet meetelt bij de bepaling van het bovenmatige deel van schulden (artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001)?
Antwoord
Ja. Gelet op doel en strekking van de Wet IB 2001 valt een (ondernemings)schuld voor een woning als bedoeld in artikel 3.19 Wet IB 2001 onder de uitzondering van artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001 voor zover en voor zolang deze schuld getoetst aan artikel 3.119a Wet IB 2001 als eigenwoningschuld zou kwalificeren en aan de overige voorwaarden van artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001 wordt voldaan.
Geef een reactie