De Kennisgroep IBR Vpb & winst heeft de vraag beantwoord op welk moment een stakingsverlies in aanmerking kan worden genomen als in het jaar van staking nog niet vaststaat dat in de andere staat generlei tegemoetkoming is verleend voor het per saldo in de andere staat geleden verlies.
A BV is in Nederland gevestigd en maakt deel uit van het A-concern. A BV heeft een vaste inrichting in B-land. De daarmee behaalde resultaten vallen bij A BV onder de objectvrijstelling. In jaar t worden de activiteiten in B-land gestaakt en houdt A BV op winst uit B-land te genieten. A BV heeft per saldo € 1.000 verlies geleden uit B-land en wenst in jaar t een stakingsverlies in aanmerking te nemen.
Vanaf jaar t is tussen het A-concern en de belastingdienst van B-land in geschil in hoeverre in B-land geleden verliezen van de vaste inrichting kunnen worden verrekend met winst van in B-land gevestigde groepsmaatschappijen van A BV. In jaar t+4 wordt die discussie beslecht en wordt een bedrag van € 200 verrekend met winst van groepsmaatschappijen. Bijgevolg stelt A BV het stakingsverlies nader vast op € 800. Na jaar t heeft A BV geen (negatieve) winst uit B-land behaald. Aan de overige voorwaarden van artikel 15i van de Wet Vpb 1969 is voldaan.
Vraag
Komt het stakingsverlies van € 800 bij A BV in aftrek in jaar t of in jaar t+4?
Antwoord
Ingevolge artikel 15i, vijfde lid, aanhef, Wet Vpb 1969, komt het stakingsverlies in aftrek op het tijdstip waarop A BV ophoudt winst uit de andere staat te genieten. Dat tijdstip is gelegen in jaar t.
De bewijslast dat en tot welk bedrag een stakingsverlies in aanmerking kan worden genomen rust op A BV. Dat A BV er pas in jaar t+4 in slaagt om dat bewijs te leveren heeft geen invloed op het tijdstip waarop het stakingsverlies in aftrek komt.
Geef een reactie