Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Europese Commissie ten onrechte aan KLM geboden staatssteun vanwege COVID-19 heeft goedgekeurd.
Op 26 juni 2020 meldt Nederland bij de Europese Commissie (EC) een steunmaatregel ten gunste van KLM aan. Deze steunmaatregel bestaat uit een staatslening en een staatsgarantie voor een lening die een bankenconsortium zal verstrekken aan KLM. Het totale bedrag van de steun bedraagt € 3,4 miljard. Deze steunmaatregel is bedoeld om KLM tijdelijk de liquide middelen te verschaffen die zij nodig heeft om het hoofd te bieden aan de negatieve gevolgen van de coronacrisis. Nederland meent dat een faillissement van KLM de economie nog verder zal verstoren. Op 16 juli 2021 oordeelt de EC dat de steunmaatregel een toegestane vorm van staatssteun is. Volgens het besluit van de EC is KLM de enige begunstigde van de steun. Dat betekent dat alle andere ondernemingen van de groep Air France-KLM van deze maatregel zijn uitgesloten.
Feitelijk één economische eenheid
De Ierse luchtvaartmaatschappij Ryanair DAC meent dat de EC ten onrechte de door Nederland verleende staatssteun heeft toegelaten. Ryanair verzoekt daarom het Gerecht het goedkeurend besluit van de EC nietig te verklaren. Het Gerecht willigt dit verzoek in met de volgende motivering. Ten eerste is KLM feitelijk niet de enige begunstigde van de steunmaatregel. Er zijn namelijk banden op het gebied van organisatie en kapitaal en functionele banden tussen Air France en KLM. Daardoor vormt de groep één economische eenheid voor de toepassing van staatssteunregels. De EC heeft echter het effect van de staatssteunmaatregel op Air France niet onderzocht. De stelling van de EC dat de maatregel alleen secundaire economische effecten heeft voor Air France, is onjuist. Verder benadrukt het Gerecht dat lidstaten moeten samenwerken als zij gelijktijdig steun willen verlenen aan entiteiten die behoren tot dezelfde groep die op gecoördineerde wijze actief is op de interne markt.
Verdrag: art. 107, derde lid, onderdeel b en 108, derde lid VWEU
Bron: het Gerecht 7 februari 2024, ECLI:EU:T:2024:68, T-146/22
Geef een reactie