Heeft een dga optierechtovereenkomsten met zijn bv doorgestuurd naar de fiscus? Dan is het later aangaan van sterk vergelijkbare overeenkomsten in beginsel geen nieuw feit.
Een man en zijn holding hebben op 16 september 2009 twee optieovereenkomsten met elkaar gesloten. Beide partijen verkrijgen daarmee het recht om tot en met 20 december 102.564 aandelen in een derde te kopen. Maar voor de dga geldt een uitoefenprijs van € 1,90 per stuk en voor de holding een uitoefenprijs van € 10 per stuk. Deze overeenkomsten zijn geregistreerd bij de Belastingdienst. Op 5 november 2013 sluiten de dga en zijn holding opnieuw twee optieovereenkomsten. Nu krijgt de holding het recht om tot en met 15 december 2017 150.000 aandelen te kopen tegen € 7 per stuk. Voor de dga geldt hetzelfde, zij het dat de uitoefenprijs € 15 per stuk bedraagt. Als gevolg van die twee overeenkomsten heeft de dga per saldo aanspraken gekregen op een bedrag van € 394.500 aan optiepremievoordeel. De holding verrekent dit optiepremievoordeel in 2013 in rekening-courant.
Waardeontwikkeling van optierechtverplichting
In de aangiftes IB/PVV over 2013, 2014 en 2015 geeft de dga vanwege de waardeontwikkeling van zijn optieverplichting negatieve resultaten uit overige werkzaamheden op. De Belastingdienst volgt deze aangiftes. Op 7 november 2016 beëindigen de dga en zijn holding de optieovereenkomsten. De partijen komen overeen dat de dga per saldo aan de holding nog € 709.500 is verschuldigd. De rekening-courantschuld van de dga neemt daarom met dit bedrag toe.
Onterechte navordering
In augustus 2019 vraagt de inspecteur aan de dga om informatie te geven over de optierechtverplichtingen. Naar aanleiding van de verstrekte informatie concludeert de Belastingdienst dat het optiepremievoordeel in 2013 belastinkomen uit aanmerkelijk belang is. Daarnaast zijn de optieverplichtingverliezen niet aftrekbaar, aldus de fiscus. Daarom legt de inspecteur op 30 november 2019 navorderingsaanslagen IB op aan de dga en zijn partner. De dga en zijn partner gaan met succes in beroep tegen deze navorderingsaanslagen. Ten eerste maakt de inspecteur zijn stelling, dat de twee optieovereenkomsten alleen gezamenlijk zijn uit te oefenen, niet aannemelijk. Omdat de overeenkomsten van16 september 2009 zeer sterk overeenkomen met die van 5 november 2013, is geen sprake van een nieuw feit. Evenmin is sprake van kwade trouw, omdat de dga niet opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
Wet: art. 16, eerste lid AWR en art. 3.92 en 4.12 Wet IB 2001
Geef een reactie