De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU of de eisen aan de beoordeling of iemand een substantieel deel van zijn werkzaamheden in de woonstaat verricht. Dit is van belang voor de socialeverzekeringsplicht.
Een man die in Nederland woont is van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 werkzaam op een in Nederland geregistreerd binnenvaartschip. De eigenaar en exploitant van het schip is een scheepvaartbedrijf dat is geregistreerd en gevestigd in Nederland. In de desbetreffende periode staat de man op de loonlijst van een werkgever in Liechtenstein. Hij verricht werkzaamheden in België, Duitsland en Nederland. Volgens het vaartijdenboek heeft het schip in het jaar 2016 ongeveer 22% van de tijd in Nederland gevaren. In 2013 en 2014 was dat 22% respectievelijk 24%. Maar in die twee jaren werkte de man niet op het schip en evenmin voor de Liechtensteinse werkgever. De Sociale verzekeringsbank (SVB) heeft met betrekking tot de periode 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 een A1-verklaring afgegeven. De SVB motiveert dit als volgt:
- De SVB gaat ervan uit dat de man in de periode van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht.
- Volgens de SVB is van belang dat uit het vaartijdenboek blijkt dat het schip in het jaar 2016 ongeveer 22% van de tijd in Nederland heeft gevaren, in 2013 ook 22% en in 2014 24%.
- De man woont in Nederland, het schip in Nederland is geregistreerd, en dat de eigenaar en de exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd.
Omstandigheden die geschikt zijn voor beoordeling
De man is het niet eens met de afgegeven A1-verklaring en start een beroepsprocedure. Uiteindelijk komt de zaak voor de Hoge Raad. De Hoge Raad wil niet direct een oordeel geven. Eerst moet het Hof van Justitie van de EU enkele prejudiciële vragen beantwoorden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat iemand in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten. Het staat vast dat deze persoon gedurende 22% van zijn arbeidstijd werkzaamheden in de woonstaat verricht. De Hoge Raad wil onder andere weten welke omstandigheden of soorten van omstandigheden geschikt zijn voor de beoordeling of iemand een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de woonstaat verricht. Meer specifiek wil de Hoge Raad weten of daarbij is vereist dat:
- een omstandigheid rechtstreeks verband houdt met het verrichten van werkzaamheden;
- een omstandigheid een aanwijzing inhoudt wat betreft de plaats waar de werkzaamheden worden verricht; en
- aan de omstandigheid kwantitatieve gevolgtrekkingen zijn te verbinden wat betreft het gewicht dat aan de werkzaamheden die in de woonstaat worden verricht kan worden toegekend in vergelijking met het totaal van alle werkzaamheden van de betrokkene.
Relevante factoren
Verder wil de Hoge Raad weten of men met de beoordeling rekening moet houden met:
- de woonplaats van de werknemer;
- de plaats van registratie van het binnenvaartschip waarop de werknemer zijn werkzaamheden verricht;
- de plaats van vestiging van de eigenaar en exploitant van het binnenvaartschip;
- de plaats waar het schip voer in andere tijdvakken waarin de werknemer daarop niet werkzaam was en ook nog niet bij de werkgever in dienst was;
- de vestigingsplaats van de werkgever; en
- de plaats waar de werknemer aan en van boord van het schip gaat.
Aanvullende vragen
Ten slotte wil de Hoge Raad weten over welk tijdvak men moet beoordelen of een werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht. Ook wil de Hoge Raad weten of het bevoegde orgaan van een lidstaat bij het vaststellen van de toepasselijke wetgeving een door de rechter in beginsel te respecteren beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot het begrip ‘substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden’.
Verordening: art. 13, eerste lid Verordening (EG) 883/2004 en art. 14, achtste lid Verordening (EG) 987/2009
Bron: Hoge Raad 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:390, 22/02795
Geef een reactie