De Kennisgroep aanmerkelijk belang heeft de vraag beantwoord of een schuld van een aandeelhouder aan een bank onder het schuldenbegrip van de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap (artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001) valt, als ten behoeve van deze bank een recht van hypotheek is gevestigd op onroerend goed van een vennootschap waarin de aandeelhouder een aanmerkelijk belang heeft.
X is enig aandeelhouder van A BV. X heeft in 2023 in totaal € 900.000 geleend van A BV. Dit is € 200.000 hoger dan het maximumbedrag van € 700.000 zoals bepaald in artikel 4.14a, tweede lid, van de Wet IB 2001 (wettekst 2023). X is voornemens om € 200.000 te lenen bij een bank en dit vóór 31 december 2023 te gebruiken voor aflossing van zijn schulden aan A BV. A BV zal de door aflossing verkregen gelden aanwenden om te investeren in onroerend goed. Ter zake van de lening die X aangaat bij de bank, eist de bank een recht van hypotheek op het onroerend goed dat A BV verwerft.
Vraag
Wordt de schuld die X aangaat bij de bank, aangemerkt als een schuld die X rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft bij A BV (artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001)?
Antwoord
Ja, de schuld die X aangaat bij de bank, wordt aangemerkt als een schuld die X rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft bij A BV als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001. Zonder het vestigen van een recht van hypotheek op het door A BV aangeschafte onroerend goed, verkrijgt X geen lening van de bank. In deze situatie valt de schuld van X aan de bank daarom ook onder de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap en is sprake van een fictief regulier voordeel van € 200.000.
Geef een reactie