Is de termijn om te beslissen op een verzoek om ambtshalve vermindering ruimschoots verstreken als beroep is ingesteld tegen de aanslag? Dan mag de rechter niet ongemotiveerd concluderen dat het beroep niet mede is gericht tegen het te laat beslissen.
Enkele erfgenamen hebben op 27 september 2018 een bezwaarschrift ingediend tegen een opgelegde aanslag inkomstenbelasting 2014 die betrekking had op een erflaatster. De erfgenamen verzoeken bovendien op 31 december 2021 om ambtshalve vermindering van de aan hen opgelegde aanslagen IB/PVV 2016. Op verzoek van de Inspecteur dienen zij op 23 juni 2022 nadere bewijsstukken in. Daarbij vermelden de erfgenamen dat de stukken betrekking hebben op een bezwaar. De Belastingdienst merkt de stukken aan als een tweede bezwaarschrift tegen de aanslag 2014 en verklaart dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Tegen deze uitspraak stellen de erfgenamen beroep in. Maar rechtbank Den Haag stelt vast dat de erfgenamen al op 27 september 2018 bezwaar hebben gemaakt tegen de aanslag 2014. Omdat de eerste uitspraak op bezwaar niet is ingetrokken of gewijzigd, is een tweede uitspraak op bezwaar niet mogelijk. Daarom verklaart de rechtbank het beroepschrift van de erfgenamen niet-ontvankelijk.
Verzetsprocedure
Vervolgens gaan de erfgenamen in verzet tegen de uitspraak van de rechtbank. Daarbij stellen zij dat de inspecteur ten onrechte uitspraak op bezwaar heeft gedaan met betrekking tot de aanslag 2014. In plaats daarvan had hij de stukken moeten doorsturen naar de ambtenaar die was belast met de behandeling van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016. Daarop stelt de rechtbank vast dat de Belastingdienst nog niet heeft beslist op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het beroep te zien als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op die verzoeken. En dus verklaart de rechtbank ook het verzet ongegrond.
Onvoldoende motivering door de rechtbank
In cassatie klagen de erfgenamen over de beslissing van de rechtbank om het beroep niet te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016. De Hoge Raad verklaart deze klacht gegrond. Toen de erfgenamen in beroep gingen, was de beslistermijn van de fiscus ruimschoots verstreken. De rechtbank had daarom op zijn minst nader moeten motiveren waarom het beroep niet is te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016. Dat de inspecteur nog niet op die verzoeken had beslist, is namelijk onvoldoende motivering. De Hoge Raad verwijst de zaak door naar rechtbank Noord-Holland. Deze rechtbank moet onderzoeken of men het beroep van de erfgenamen moet behandelen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016.
Wet: art. 6:12 Awb
Bron: Hoge Raad 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:668, 23/03687
Geef een reactie