Het overgangsrecht bij de verruiming van de sportvrijstelling in de omzetbelasting ziet niet alleen op sportaccommodaties.
Een gemeente laat op eigen terrein een nieuw stadskantoor realiseren. De bouw van dit stadskantoor begint medio oktober 2017. De totale kosten van de bouw bedragen circa € 43,1 miljoen, exclusief € 7.383.884 btw. De gemeente neemt het gebouw op 1 november 2019 in gebruik. Het overgrote deel is bestemd voor de reguliere gemeentelijke taken. Maar de gemeente gebruikt het stadskantoor ook voor werkzaamheden die zien op het geven van gelegenheid tot sportbeoefening. Het gaat daarbij om administratieve werkzaamheden, contractmanagement, accommodatiebeheer, beleid en inkoophandelingen. Deze werkzaamheden vielen tot 1 januari 2019 niet onder de sportvrijstelling in de omzetbelasting. De gemeente heeft daarom de voorbelasting afgetrokken over het deel van het stadskantoor dat zij gebruikt voor deze werkzaamheden. Maar sinds 1 januari 2019 zijn diensten die nauw samenhangen met sportbeoefening ook vrijgesteld van omzetbelasting. De gemeente meent echter dankzij overgangsregeling geen rekening te hoeven houden met de sportvrijstelling.
Irrelevant gebruik ‘sportaccommodatie’ in de toelichting
De inspecteur meent dat het overgangsrecht waarop de gemeente een beroep doet alleen ziet op sportaccommodaties. In het desbetreffende deel van de Memorie van toelichting op het Belastingplan 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën het vaak over sportaccommodaties. En de partijen zijn het erover eens dat het stadskantoor geen sportaccommodatie is. Maar volgens de rechtbank maakt dat niet uit. Het gaat niet om de terminologie in de Memorie van Toelichting, maar om de bepaling in het overgangsrecht zelf. Deze geldt voor onroerende en roerende zaken die in gebruik zijn genomen na 31 december 2018. Bovendien geldt de bepaling alleen voor zover de herziening het gevolg is van de wijziging van de sportvrijstelling. Aan deze voorwaarden is voldaan, zodat de gemeente een beroep kan doen op het overgangsrecht.
Wet: art. XXV Wet Belastingplan 2019 en art. 11, eerste lid, onderdeel e en 15, vierde lid Wet OB 1968
Bron: rechtbank Den Haag 23 april 2024 (gepubliceerd 29 april 2024), ECLI:NL:RBGEL:2024:2553, AWB 22/2545
Geef een reactie