Voor de vaststelling van het werkelijke rendement in box 3 van een woning moet volgens de Hoge Raad de waarde daarvan aan het begin en aan het einde van het jaar worden bepaald volgens de Wet waardering onroerende zaken, naar analogie met het bepaalde in art. 5.20 Wet IB 2001.
Een inwoner van Duitsland bezit een woning in Nederland. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 en 2018 opgelegd naar een box 3-inkomen waarbij is uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning.
Oordeel hof
Hof Den Bosch (NTFR 2023/820) heeft, in afwijking van de Herstelwet, vanwege schending van art. 14 EVRM en art. 1 EP rechtsherstel geboden, zie ook ‘Rechtsherstel box 3 voor niet-verhuurde tweede woning’. Daarbij is het hof voor het box 3-inkomen uitgegaan van het werkelijk behaalde rendement van nihil. Het hof heeft daarbij geen rekening gehouden met eventuele vermogenswinst op de woning.
Oordeel hof onjuist
Volgens de Hoge Raad is dit laatste oordeel niet juist. In Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, (NTFR 2024/1001) heeft de Hoge Raad namelijk beslist dat voor het werkelijke rendement ook positieve en negatieve waardeveranderingen in aanmerking worden genomen, zelfs als deze nog niet zijn gerealiseerd. Zie hierover ook: ‘Voor werkelijk rendement kijken naar volledig box 3-vermogen’.
Waarde vastgoed op basis van de Wet WOZ
De Hoge Raad verwijst de zaak daarom naar hof Arnhem-Leeuwarden om te onderzoeken hoe hoog een eventuele vermogenswinst op de woning was in 2017 en 2018. Daarbij merkt de Hoge Raad nog op dat ook in het kader van de vaststelling van het werkelijke rendement van een woning, de waarde daarvan aan het begin en aan het einde van het jaar moeten worden bepaald op basis van de Wet WOZ, naar analogie met het bepaalde in art. 5.20 Wet IB 2001.
Wet: art. 5.2 Wet IB 2001
Geef een reactie