Dat een uitlener van personeel aan de fiscus verpande vorderingen heeft gecedeerd aan een derde, vrijwaart de inlener van het personeel niet van aansprakelijkheid.
Een bv moet nog diverse aanslagen omzetbelasting en loonheffingen betalen. De ontvanger van de belastingen verleent de bv op 27 juli 2017 uitstel van betaling. Daarbij stelt hij als voorwaarde dat de bv bijblijft met nog te ontstane fiscale verplichtingen. Ook moet zij op haar openstaande schuld € 75.000 per maand aflossen. De bv en een groepsmaatschappij stellen zekerheid door inpandgeving van vorderingen. Vanaf mei 2018 voldoet de bv niet meer aan haar betalingsverplichting. Daarop trekt de ontvanger het betalingsuitstel in en start de procedure van dwanginvordering in. Op 6 juli 2018 en 11 september 2018 legt hij beslag op de inventaris van de bv. Daarnaast verkrijgt de ontvanger een pandrecht op vorderingen van de bv. Wanneer de bv failliet gaat, blijkt zij echter al veel vorderingen te hebben gecedeerd aan een Luxemburgse vennootschap. Uiteindelijk blijft nog een belastingschuld van € 109.070 onbetaald.
Ontvanger handelde niet onzorgvuldig
De ontvanger besluit daarop met een beroep op de inlenersaansprakelijkheid het openstaande bedrag te verhalen op een vennootschap die een internationale transportonderneming drijft. Deze vennootschap heeft namelijk in 2018 personeel van de bv ingeleend. Maar de vennootschap betwist dat de ontvanger haar aansprakelijk kan stellen. De vennootschap verwijt de ontvanger met minder zekerheid genoegen te hebben genomen dan hij van de bv had kunnen eisen. Maar Rechtbank Zeeland oordeelt dat de ontvanger niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Op 27 juli 2017 heeft hij de bv uitstel van betaling verleend voor belastingschulden waarvoor de bv niet aansprakelijk is gesteld. Bij dit uitstel heeft de ontvanger zekerheden bedongen. De partijen zijn een betalingsregeling overeengekomen, die de bv tot en met april 2018 is nagekomen.
Verklaring door bv was niet verdacht
Dat later is gebleken dat de bv niet was bevoegd om haar vorderingen te verpanden, maakt het voorgaande niet anders. De bv heeft namelijk verklaard dat zij bevoegd was om haar vorderingen te verpanden. Uit de feiten en omstandigheden van het geval volgt niet dat de ontvanger in de zorgvuldige uitoefening van zijn taken en bevoegdheden reden had om te twijfelen aan de verklaring van de bv. Toch is het beroep van de vennootschap gegrond omdat ook de ontvanger meent dat zij voor een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld. De rechtbank verlaagt daarom het bedrag van de aansprakelijkstelling naar € 104.231.
Wet: art. 34 Iw 1990
Geef een reactie