De Kennisgroep deelnemingsvrijstelling heeft de vraag beantwoord wat de omvang is van het in aanmerking te nemen liquidatieverlies in de situatie dat een deelneming wordt ontbonden en vereffend. Voorafgaand aan deze ontbinding en vereffening heeft een kleindochtervennootschap een deelneming na een waardedaling – die heeft plaatsgevonden gedurende de periode dat deze kleindochtervennootschap en deelneming gevoegd waren in een fiscale eenheid – ten titel van agiostorting ingebracht in een nieuw opgerichte achterkleindochtervennootschap.
Een belastingplichtige richt vennootschap TH1 op en stort daarin € 100 kapitaal. Vervolgens richt TH1 vennootschap TH2 op die op haar beurt vennootschap W opricht. Het door de belastingplichtige bij oprichting in TH1 gestorte kapitaal van
€ 100 heeft TH1 doorgestort in TH2 die op haar beurt een bedrag van € 100 heeft doorgestort in W. TH1 en TH2 zijn tussenhoudstermaatschappijen zonder eigen (operationele) activiteiten met als enige bezitting een deelneming. TH2 vormt een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met W.
Op enig moment wordt (buiten de fiscale eenheid) vennootschap TH3 opgericht en stort TH2 daarin € 1 kapitaal. Vervolgens worden de aandelen W – ten titel van agiostorting – ingebracht in TH3. Voorafgaand aan deze inbreng is de waarde in het economische verkeer van W naar nihil gedaald. Enkele jaren daarna worden achtereenvolgens W, TH3, TH2 en TH1 ontbonden en wordt daarbij ook de vereffening telkens voltooid. De hiermee verband houdende liquidatie-uitkeringen bedragen nihil. Schematisch kan het voorgaande als volgt worden weergegeven.
Vraag
Wat is in deze casus ten aanzien van de ontbinding en voltooide vereffening van TH1 de omvang van het door de belastingplichtige in aanmerking te nemen liquidatieverlies, zoals bedoeld in artikel 13d van de Wet Vpb1969?
Antwoord
Het door de belastingplichtige in aanmerking te nemen liquidatieverlies bedraagt nihil.
Op grond van artikel 13d, vijfde lid, Wet Vpb 1969, wordt het liquidatieverlies in beginsel gesteld op € 100, zijnde het door de belastingplichtige opgeofferde bedrag voor TH1 van € 100 verminderd met de liquidatie-uitkering van nihil.
Tot het vermogen van TH1 heeft middellijk een deelneming (W) behoord die
– door middel van een inbreng in een achterkleindochtervennootschap (TH3) – is vervreemd. W is in waarde gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in TH1 door de belastingplichtige. Op grond van artikel 13d, zevende lid, eerste volzin, Wet Vpb 1969, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dit verlies het bedrag van die waardedaling te boven gaat. De waardedaling van W bedraagt € 100. Dat ten tijde van de waardedaling sprake was van een fiscale eenheid tussen TH2 en W is niet relevant. Omdat het liquidatieverlies zoals dat is berekend op basis van artikel 13d, vijfde lid, Wet Vpb 1969, de waardedaling van € 100 niet overstijgt, bedraagt het door de belastingplichtige in aanmerking te nemen liquidatieverlies derhalve nihil.
Geef een reactie