Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat het verlenen van een optierecht niet automatisch betekent dat de aandeelhouder geen aanmerkelijk belang meer heeft.
Een man heeft samen met andere investeerders geïnvesteerd in een bedrijf via een geldleningsovereenkomst. Daarbij hebben zij ook een optierecht verleend aan een andere partij. De inspecteur heeft de verkoopopbrengst van de aandelen van de eiser aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang. De vraag is of dat terecht is. Rechtbank Den Haag stelt dat de man het economische belang bij de aandelen heeft behouden, ondanks het verlenen van het optierecht. Het verlenen van een optierecht wordt wel gezien als een vervreemding van de aandelen, maar dit tast het economische belang van de eiser niet aan. De rechtbank concludeert dat de man een aanmerkelijk belang in de aandelen had. De verkoopopbrengst is daarom terecht als inkomen uit aanmerkelijk belang aangemerkt.
Optiepremie is vervreemdingsvoordeel
Verder bepaalt de rechtbank dat sprake is van een vervreemding als het percentage van de optieverlening en het tijdstip van uitoefening van de optie onder de 5% daalt. Men moet de optiepremie dan zien als vervreemdingsvoordeel. De aandelen waarvoor een optierecht is verleend, tellen mee voor de bepaling van een aanmerkelijk belang tot aan de uitoefening van dat recht. Pas bij uitoefening is er sprake van een (gedeeltelijke) vervreemding. Al met al ziet de rechtbank voldoende redenen om het beroepschrift van de man ongegrond te verklaren.
Wet: art. 4.7 Wet IB 2001
Geef een reactie