Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen inkomstenbelasting heeft opgelegd omdat erfgenamen begunstigde zijn van een ‘irrevocable trust’. De navorderingsaanslagen zijn echter te hoog en de vergrijpboete is onterecht opgelegd.
Een vader richt op 23 december 1999 een ‘irrevocable discretionary trust’ op. De trust kwalificeert als een afgezonderd particulier vermogen (APV) en heeft als trustee een vennootschap gevestigd in het buitenland. De vader is overleden op 8 augustus 2008. Hierna zijn zijn vier dochters de erfgenamen geworden. De trust bezat alle aandelen in een andere vennootschap, die op haar beurt weer aandelen bezat in een derde vennootschap. Deze laatste vennootschap wordt geliquideerd in 2010. De liquidatie-uitkering die de andere vennootschap ontving bestond uit vorderingen op de trust, een stichting en de dochters. In de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2010 tot en met 2017 hebben de dochters de trustvraag niet aangekruist. Volgens de inspecteur zijn de dochters indirect begunstigde van de trust door een renteloze lening van de andere vennootschap aan die dochters.
Het geschil
In geschil bij rechtbank Zeeland-West-Brabant zijn de toerekening van het trustvermogen, de hoogte van de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten.
Vergrijpboete onterecht
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht de dochters als begunstigde van de APV heeft aangemerkt en hij de navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd. Door de renteloze lening van de andere vennootschap hebben de dochters een voordeel genoten ter grootte van het bedrag van een zakelijke rente. Daarmee hebben de dochters indirect een voordeel genoten uit de trust, aangezien de aandelen van de andere vennootschap de enige vermogensbestanddelen zijn van de trust. De navorderingsaanslagen zijn echter tot te hoge bedragen vastgesteld. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd. De rechtbank heeft verder de vergrijpboeten vernietigd omdat de aangiften door een deskundige adviseur zijn ingediend en de inspecteur niet kan aantonen dat de dochters zelf opzettelijk of grof nalatig zijn geweest.
Wet: art. 2.14a Wet IB 2001, art. 16 AWR en art. 67d AWR
Bron: rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 oktober 2024 (gepubliceerd 20 november 2024), ECLI:NL:RBZWB:2024:7323, BRE 8064 en BRE 20/8066 t/m BRE 20/8072, rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 oktober 2024 (gepubliceerd 20 november 2024), ECLI:NL:RBZWB:2024:7324, BRE 20/7693 tot en met BRE 20/7700, rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 oktober 2024 (gepubliceerd 20 november 2024), ECLI:NL:RBZWB:2024:7325, BRE 20/7709 tot en met BRE 20/7716, rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 oktober 2024 (gepubliceerd 20 november 2024), ECLI:NL:RBZWB:2024:7326, BRE 20/7701 tot en met BRE 20/7708
Geef een reactie