Dat buitenlandse btw-ondernemers geen fiscale eenheid voor de omzetbelasting kunnen vormen met Nederlandse btw-ondernemers, vormt geen schending van het Unierecht.
Van een fiscale eenheid (FE) omzetbelasting kunnen alleen in Nederland gevestigde ondernemers deel uitmaken. Voor een internationaal concern betekent dit het volgende. Is sprake van onderlinge dienstverlening tussen concernvennootschappen, waarbij een in Nederland gevestigde concernvennootschap diensten verleent aan een andere concernvennootschap die met haar een FE vormt? Dan blijven deze diensten buiten de heffing van omzetbelasting. Verlenen in andere lidstaten gevestigde vennootschappen van hetzelfde concern diensten aan de Nederlandse concernvennootschap? Dan zijn deze diensten volgens de normale regels voor internationale dienstverlening onderworpen aan de heffing van Nederlandse omzetbelasting.
Beroep op ‘per-elementbenadering’
Een FE die deel uitmaakt van een internationaal concern vindt deze territoriale beperking in strijd met in het Unierecht verankerde verkeersvrijheden. Daarom moet volgens haar de heffing van Nederlandse omzetbelasting over diensten die Duitse concernvennootschappen jegens haar hebben verricht, achterwege blijven. De FE doet daarvoor een beroep op de in Europese rechtspraak voor de winstbelastingen ontwikkelde ‘per-elementbenadering’. Voor de FE is het financiële belang van deze zaak erin gelegen dat zij de omzetbelasting die zij is verschuldigd over de diensten van de Duitse concernvennootschappen, voor nog geen 10% kan aftrekken.
Territoriale beperking is wezenlijk onderdeel van FE
De Hoge Raad deelt de visie van de FE niet. De cassatierechter zet in uitgebreide bewoordingen uiteen dat de territoriale beperking geen verboden belemmering van de verkeersvrijheden oplevert. De territoriale bepekring is niet slechts een element van het btw-groepsregime is, maar een wezenlijk onderdeel daarvan. De omstandigheid dat een lidstaat door de territoriale beperking een juiste heffing van btw op eigen grondgebied kan waarborgen, met behoud van de samenhang van heffing van btw en aftrek daarvan volgens het bestemmingslandbeginsel, vormt volgens de Hoge Raad een dwingende reden van algemeen belang. Dit belang kan een beperking van de vrijheid van vestiging respectievelijk dienstverrichting kan rechtvaardigen. De Hoge Raad verklaart daarom het cassatieberoep van de FE ongegrond.
Verdrag: art. 49 VWEU
Richtlijn: art. 11 BTW-richtlijn
Wet: art. 7, vierde lid Wet OB 1968
Bron: Hoge Raad 11 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1421, 21/05115
Geef een reactie