Aan een museum verhuurde kunstvoorwerpen behoorden onder de gegeven omstandigheden tot de rendementsgrondslag van box 3, oordeelde de Hoge Raad. Ze werden hoofdzakelijk als belegging gehouden.
Een kunstliefhebber had kunstvoorwerpen ter waarde van € 720.000 voor vijf jaar verhuurd aan een museum. De huurprijs van € 57.600 bleef het museum schuldig en de man deed jaarlijks een schenking van hetzelfde bedrag aan het museum. Deze schenking kon hij aftrekken als periodieke gift. Over de kunstvoorwerpen moest hij echter vermogensrendementsheffing betalen. Het hof oordeelde dat de kunstverzamelaar de kunstvoorwerpen rendabel maakte. De Hoge Raad vond dit geen onjuist oordeel van het hof, nu de man de kunstvoorwerpen voor een periode van vijf jaar had verhuurd tegen een huurprijs van 8% van hun waarde. Bovendien had de man niets gesteld over in aanmerking te nemen kosten. Daarbij maakte het niet uit dat dat de huurder een museum was en dat waarschijnlijk bij verhuur aan een commerciële huurder een hogere prijs gebruikelijk zou zijn. De man hield de kunstvoorwerpen volgens de rechter aan met het oog op de – rendabele – verhuur aan het museum. De kunst behoorde daarom tot de rendementsgrondslag van box 3.
Meer informatie: Hoge Raad, 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1308
Geef een reactie