De Kennisgroep Verzekeringsproducten en eigen woning van de Belastingdienst heeft een drietal vragen over de assurantiebelasting beantwoord. Hierbij wordt ingegaan op het tijdstip van verschuldigdheid, maatstaf van heffing en de vrijstelling die geldt voor verzekeringen van zeeschepen.
Tijdstip verschuldigdheid assurantiebelasting
Vraag: Het tijdstip van verschuldigdheid van assurantiebelasting is geregeld in artikel 26 WBR. In de praktijk is het niet altijd duidelijk hoe dit artikel moet worden uitgelegd en toegepast, in het bijzonder met betrekking tot krediettermijnen, naverrekeningen, termijnprolongaties of termijnbetalingen. Kan daarom voor dergelijke gevallen meer uitleg worden gegeven door de Belastingdienst?
Antwoord: Op grond van artikel 26 van de WBR is de assurantiebelasting verschuldigd "op het tijdstip waarop de premie vervalt". Het tijdstip waarop de premie vervalt (premievervaldag) is het tijdstip waarop de premie door de klant uiterlijk moet worden betaald. Dit betekent dat voor de verschuldigdheid van de assurantiebelasting bepalend is het tijdstip waarop de premie door de belastingplichtige van de verzekeringnemer opeisbaar is en kan worden ingevorderd.
Krediettermijn, naverrekening, termijnprolongaties of termijnbetalingen
Wanneer met de verzekeringnemer een krediettermijn is overeengekomen, volgt uit het bovenstaande dat de premie opeisbaar is geworden aan het einde van die krediettermijn.
Wanneer er sprake is van een naverrekening, geldt ook voor de daaruit voortvloeiende aanvullende premie dat daarover assurantiebelasting is verschuldigd op het tijdstip waarop die premie opeisbaar is.
Wanneer er termijnprolongaties of termijnbetalingen zijn overeengekomen, worden deze beschouwd als rechtshandelingen als bedoeld in artikel 6:39 BW: partijen hebben een tijd voor de nakoming van (een deel van) de overeenkomst afgesproken. Dit betekent dat voorafgaand aan de overeengekomen dag de vordering (of het restant daarvan) niet in rechte van de verzekeringnemer kan worden gevorderd en niet opeisbaar is.
In de praktijk is een veel voorkomende situatie dat in de polis een jaarpremie tot uitdrukking is gebracht, maar aanvullend in de polis of bij afzonderlijke overeenkomst is bepaald dat de verzekeringnemer kwartaal- of maandpremies zal voldoen. In een dergelijk geval is de assurantiebelasting verschuldigd op de tijdstippen waarop de kwartaalpremies of maandpremies vervallen. Dit brengt ook mee dat indien de kwartaal- of maandpremies gezamenlijk hoger zijn dan de desbetreffende jaarpremie, in totaal ook een hogere grondslag voor de heffing van assurantiebelasting bestaat.
Maatstaf van heffing assurantiebelasting
Vraag: De maatstaf van heffing is geregeld in artikel 22 WBR. In de praktijk is het niet altijd duidelijk hoe dit artikel moet worden uitgelegd en toegepast, in het bijzonder met betrekking tot kortingen bij het afsluiten van verzekeringen. Kan daarom voor dergelijke gevallen meer uitleg worden gegeven door de Belastingdienst?
Antwoord: Op grond van artikel 22, lid 1 van de WBR wordt de belasting geheven over de premie, alsmede over de vergoeding voor met de verzekering samenhangende diensten. In lid 2 wordt nader aangegeven wat onder premie moet worden verstaan: het totale bedrag dat – of voor zover de tegenprestatie niet in een geldsom bestaat, de totale waarde van de tegenprestatie welke – in verband met de verzekering in rekening wordt gebracht, de assurantiebelasting niet daaronder begrepen.
Korting en/of geschenken
Wanneer een verzekeringnemer een korting krijgt in geld wordt er minder in rekening gebracht in verband met de verzekering. De korting verlaagt dus de grondslag voor de assurantiebelasting.
Als de verzekeringnemer bij het afsluiten van een verzekering een geschenk ontvangt verlaagt de waarde hiervan de grondslag voor de assurantiebelasting niet. De in rekening gebrachte premie is de grondslag voor de assurantiebelasting.
Vrijstelling verzekeringen van zeeschepen
Vraag: Verzekeringen van zeeschepen, met uitzondering van pleziervaartuigen, zijn vrijgesteld van assurantiebelasting. Dit is geregeld in artikel 24, eerste lid, letter e, van de WBR. In de praktijk is het niet altijd duidelijk wat onder de noemer pleziervaartuig dient te worden verstaan. Kan daarom meer uitleg worden gegeven door de Belastingdienst?
Antwoord: In het Besluit van 21 februari 2014 nr. BLKB/2014/35M wordt een nadere omschrijving gegeven wat onder een pleziervaartuig moet worden verstaan: Dat zijn vaartuigen in gebruik b watersportbeoefenaars en andere recreanten bij of in het water, zoals sportvissers. Zo is een zeewaardig jacht een pleziervaartuig. Ook als dit vaartuig bedrijfsmatig wordt verhuurd of voor representatieve doeleinden wordt gebruikt. Rondvaartboten die geschikt en bestemd zijn voor rondvaarten op zee worden niet aangemerkt als pleziervaartuig, gelet op het openbare karakter van de rondvaarten.
Openbaar toegankelijk zeegaand schip
De verzekering van een zeegaand schip dat bedrijfsmatig met eigen bemanning wordt gebruikt om tegen betaling passagiers te vervoeren is vrijgesteld van assurantiebelasting als dit vervoer een geheel of nagenoeg geheel openbaar karakter heeft en met andere woorden geen gebruik in besloten kring meebrengt. Het kan hierbij derhalve ook gaan om zeegaande jachten en vissersschepen.
Meer informatie: Vragen en antwoorden over de assurantiebelasting
Geef een reactie