Een ondernemer die een onderneming drijft vanuit een onzelfstandige werkruimte in de eigen woning van zijn echtgenote verkeert niet in dezelfde situatie als een ondernemer die een kantoorruimte huurt. Dit heeft Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld.
De ondernemer in kwestie dreef een rechtskundig adviesbureau en gebruikte daarvoor een werkruimte in zijn niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning. De woning was geheel in eigendom bij zijn echtgenote, met wie hij buiten gemeenschap van goederen was getrouwd. In zijn aangifte over 2005 wilde hij € 7.555 aan huisvestingskosten ten laste van de winst brengen. Hij meende dat er feitelijke geen onderscheid was tussen een ondernemer die een kantoorruimte huurt en zijn situatie, waarbij een deel van de woning werd gebruikt. Tijdens de zitting voor het hof kon hij echter niet aannemelijk maken dat die werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning was. De werkruimte beschikte bijvoorbeeld niet over een eigen opgang of ingang of eigen sanitair, zodat deze niet verhuurd zou kunnen worden aan een derde. De man stelde verder dat hij ongunstiger werd behandeld dan ondernemers die elders een werkruimte hebben. Maar het hof ging niet daarop in. De rechter mag namelijk geen oordeel vellen over de innerlijke waarde van formele wetgeving. Volgens het hof was evenmin sprake van strijdigheid met het vrije verkeer van goederen en diensten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de man zonder nadere motivering ongegrond.
Wet: artikel 3.16 Wet inkomstenbelasting 2001
Meer informatie: Hoge Raad, 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:343, 13/02303
Geef een reactie