De Hoge Raad oordeelde dat twee notarissen geen (fictieve) dienstbetrekking hadden bij de vennootschap waarin zij middellijk aandeelhouder waren. Er was geen sprake van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen voor deze notarissen.
Aan het uiteindelijke arrest van de Hoge Raad ging een hele procedure vooraf. Nadat de Hoge Raad de zaak in eerste instantie verwezen had, ging de staatssecretaris in cassatieberoep tegen de uitspraak van het verwijzingshof. Zonder succes. Het ging in deze zaak om een nv waarin een notarispraktijk werd uitgeoefend. De aandelen werden gehouden door tien praktijkvennootschappen waarvan de aandelen in handen waren van de tien houdstervennootschappen van de (kandidaat-)notarissen. Er waren A- en B-aandelen. Verschil was onder meer dat de twee B-aandeelhouders een lager winstaandeel hadden dan de A-aandeelhouders en dat zij over bepaalde onderwerpen niet mochten meebeslissen.
Fictieve dienstbetrekking?
In deze zaak boog de Hoge Raad zich uiteindelijk over de vraag of de B-aandeelhouders werkzaam in een fictieve dienstbetrekking waren. In het ‘Rariteitenbesluit’ geldt niet als dienstbetrekking: de arbeidsverhouding van de persoon die arbeid verricht uitsluitend voor rekening en risico van de onderneming van de rechtspersoon waarvan hij dga is. De Hoge Raad ging ervan uit dat de B-aandeelhouders hun werkzaamheden verrichtten voor rekening en risico van hun praktijkvennootschappen. En verder ging de Hoge Raad ervan uit dat de B-aandeelhouders ten opzichte van hun praktijkvennootschappen dga waren. Er was daarom geen sprake van een fictieve dienstbetrekking, zo oordeelde de Hoge Raad. Het cassatieberoep van de staatssecretaris werd ongegrond verklaard.
Meer informatie: Hoge Raad, 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:283
Geef een reactie