In bijzondere situaties kan een staatsburger van een derde land een afgeleid verblijfsrecht ontlenen aan het EU-burgerschap van zijn kind. Uitsluiting van verzekering voor de Algemene Kinderbijslagwet is dan niet toegestaan volgens de Hoge Raad.
In deze zaak ging het om een Surinaamse moeder die sinds juni 2007 in Nederland verbleef met haar zoon. Op grond van de Nederlandse nationaliteit van de vader, had hun zoon ook de Nederlandse nationaliteit. Met ingang van september 2009 verleende de IND de Surinaamse een verblijfsvergunning. Toen zij in 2008 de SVB verzocht om toekenning van kinderbijslag, ontving zij hierop een afwijzing. Reden hiervoor was dat zij haar niet aanmerkten als ingezetene van Nederland. In de procedure oordeelde de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat de SVB moest onderzoeken of de moeder in dit geval een afgeleid verblijfsrecht had op grond van het EU-recht (VwEU). Als dat het geval was, mocht de SVB haar niet uitsluiten als verzekerde en moest het recht op kinderbijslag opnieuw worden beoordeeld. In lijn met de CRvB stelde de Hoge Raad in cassatie dat in zeer bijzondere gevallen het verblijfsrecht van een staatsburger uit een derde land kan volgen uit het EU-burgerschap van zijn kind. In dat geval is sprake van rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van de Vreemdelingenwet. Dit verblijfsrecht vereist geen beslissing van de IND tot afgifte van een verblijfsvergunning. De CRvB had terecht aangenomen dat de SVB iemand dan niet van de kring van verzekerden mocht uitsluiten.
Wet: artikel 6, lid 2 Algemene Kinderbijslagwet, artikel 20 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), artikel 8 en 14 EVRM, artikel 8 Vw 2000
Meer informatie: Hoge Raad, 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:277
Geef een reactie