Het melden van betalingsonmacht in de naheffingsfase is niet mogelijk als de naheffingsaanslag wordt opgelegd op grond van feiten of omstandigheden die al in de aangiftefase bekend waren of bekend hadden moeten zijn. Zo’n melding is niet rechtsgeldig. Hof Den Haag kwam tot dit oordeel in de volgende zaak.
Het ging om substantiële bedragen aan omzetbelasting die op de balans van een bv ultimo 2008 waren vermeld, maar die niet op de aangiften voor 2006 en in 2007 waren vermeld en afgedragen. Een melding van betalingsonmacht was toen niet gedaan. De bestuurder van de bv verzocht bij brief van 7 juli 2011 om uitstel van betaling en had daarbij een niet ondertekend meldingsformulier betalingsonmacht gevoegd. Maar hij was toen al te laat, want de bv had de belasting op aangifte uiterlijk in februari 2008 moeten afdragen. Daarmee was sprake van tenminste grove schuld aan de zijde van de bv dat de belasting niet op aangifte was betaald. Maar de bestuurder kon het tegendeel niet bewijzen en dus was het niet meer mogelijk om rechtsgeldig te melden in de naheffingsfase. Hierdoor ontstond het vermoeden dat de bestuurder het verwijt was te maken dat de bv niet aan de mededelingsplicht had voldaan. Men mag immers van de bestuurder van de bv verwachten dat hij op de hoogte is van de financiële situatie van de bv, aldus de rechter. Het vermoeden dat het niet betalen van omzetbelasting aan de bestuurder was te wijten, was niet weerlegbaar. Het hof merkte verder ook op dat het voor de btw-heffing niet relevant is dat de btw-schuld als passivum op de balans is vermeld. Daarmee is deze immers niet rechtsgeldig aangegeven en afgedragen. De ontvanger had de bestuurder dus terecht aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden en de boetes die aan de bv waren opgelegd.
Wet: artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 en artikel 7, tweede lid, UVBT Invorderingswet 1990
Meer informatie: Gerechtshof Den Haag, 14 oktober 2014 (gepubliceerd op 27 oktober 2014), ECLI:NL:GHDHA:2014:3480
Geef een reactie