De inspecteur kon niet aannemelijk maken dat een vennootschap alleen maar optierechten had toegekend om (destijds) een aftrekpost in de Vpb te creëren. Ook was er volgens het hof geen sprake van een schijnhandeling geweest.
Het ging in deze zaak om een moedervennootschap die samen met een aantal dochtermaatschappijen een fiscale eenheid Vpb vormden. De dochtervennootschappen kenden op 30 december 2006 alle drie optierechten toe aan vijf van hun werknemers. Op grond van de tot 2007 geldende tekst van de Wet Vpb kon een bv bij het toekennen van optierechten het bedrag dat bij de werknemer voor die toekenning als loon in aanmerking werd genomen in aftrek brengen. Ruim € 20 miljoen in dit geval. De inspecteur corrigeerde echter de last die de bv nam in haar aangifte Vpb. De fiscus betoogde dat de optieovereenkomsten geen realiteitswaarde hadden, omdat ze alleen maar waren gericht op het creëren van een aftrekpost. Volgens het hof was er echter geen sprake van een schijnhandeling. De bv kon aannemelijk maken dat de optierechten in het economische verkeer een meer dan te verwaarlozen waarde hadden. Bovendien kon de inspecteur niet aannemelijk maken dat het overwegende doel van de optieregeling lag in het creëren van een fiscale aftrekpost. Van fraus legis was volgens het hof dan ook geen sprake. Er moest wel een correctie van ruim €11 miljoen plaatsvinden, omdat de bv er niet in slaagde aannemelijk te maken dat twee personen die optierechten hadden ontvangen daadwerkelijk werknemers bij de dochter waren. Het hof kon het in aanmerking te nemen verlies van de bv zelf vaststellen.
Wet: artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel h Wet Vpb (tekst 2006)
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23 april 2014 (gepubliceerd 2 mei 2014), ECLI:NL:GHARL:2014:3387
Geef een reactie