Het feit dat in het woonhuis van een ondernemer incidenteel zakelijke gesprekken plaatsvinden, en één werknemer in de nabijgelegen bedrijfsruimte voor sanitair aangewezen is op de in de woning daarvoor aanwezige voorzieningen, is onvoldoende om de woning te rekenen tot het ondernemingsvermogen.
Een echtpaar dat een onroerende zaak bestaande uit een woning met ondergrond en een tot bedrijfsruimte verbouwde paardenstal op 20 meter afstand van de woning kocht, rekende deze volledig tot het ondernemingsvermogen. Maar volgens de inspecteur behoorde alleen de extra bedrijfsruimte tot het ondernemingsvermogen. Het echtpaar had namelijk al een bedrijfspand en gaf zelf toe dat zij de desbetreffende onroerende zaak vanuit privé-motieven hadden gekocht. Het hof stelde voorop dat sprake was van een splitsbare onroerende zaak. Dat betekent dat de etikettering van de woning en de bedrijfsruimte apart moesten worden beoordeeld. Het hof kwam tot het oordeel dat de woning niet meer dan dienstbaar was aan de onderneming van het echtpaar. Nergens uit bleek dat in de woning ruimten exclusief werden gebruikt ten behoeve van de onderneming, Het echtpaar kon evenmin aannemelijk maken dat toezicht vanuit de woning op de bedrijfsruimte noodzakelijk was. Wel vond de rechter dat een grotere oppervlakte van de ondergrond van het perceel tot het ondernemingsvermogen mocht worden gerekend.
Wet: artikel 3.8 Wet inkomstenbelasting 2001
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 8 april 2014 (gepubliceerd op 18 april 2014), ECLI:NL:GHARL:2014:2899
Geef een reactie