Als een dochtermaatschappij een verstrekt geldbedrag boekt als lening en de terugbetalingen als aflossingen, is ook fiscaal gezien sprake van een lening. De problematiek van de schijnlening is dan niet aan de orde.
Voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant nam een bv het standpunt in dat een lening die zij in het jaar 2011 was aangegaan met haar moedermaatschappij was aan te merken als een schijnlening. De bv ging ervan uit dat zij in dat geval over voldoende eigen vermogen zou beschikken om de toen nog geldende ‘thin capitalization’ regeling buiten beschouwing te laten. Maar de rechtbank constateerde dat de bv geen belang had bij de kwalificatie van de lening als schijnlening. In dat geval wordt de lening immers aangemerkt als een kapitaalstorting en is de rente niet aftrekbaar. De schijnleningproblematiek is blijven bestaan na het vervallen van de ‘thin capitalization’ regeling.
Reële terugbetalingsverplichting
Op verzoek van de partijen ging de rechtbank toch in op het vraagstuk van de schijnlening. De holding had het geleende geld al in 2009 verstrekt. Het ontbreken van een leningsovereenkomst had kunnen wijzen op de aanwezigheid van een verkapte kapitaalstorting. Maar de partijen hadden van het begin af aan gehandeld alsof sprake was van een lening. In de jaarrekening was het verstrekte bedrag opgenomen als lening en ook de aflossingen waren als zodanig geboekt. Door de aanwezigheid van een reële terugbetalingsverplichting was geen sprake van een schijnlening. De bv wilde de lening nog splitsen in eigen vermogen en vreemd vermogen, maar de rechtbank stond dit niet toe. Voor zover de leningsvoorwaarden al onzakelijk waren, zou een fiscale correctie van de rente volstaan.
Wet: artikel 10, eerste lid, onderdeel a Wet Vpb 1969
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26 juni 2014 (gepubliceerd 8 augustus 2014), ECLI:NL:RBZWB:2014:5602
Geef een reactie