Zolang een geldvordering op de langstlevende ouder niet opeisbaar is, behoren deze vordering en de daarmee corresponderende schulden niet tot de grondslag sparen en beleggen (dit heet defiscalisering). Pas vanaf het moment dat de vordering opeisbaar wordt, komt er een einde aan de defiscalisering.
In een zaak voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant wilde een vrouw de geldvorderingen die haar stiefkinderen op haar hadden in aftrek brengen op haar vermogen in box 3. De erflater had namelijk vóór zijn overlijden in zijn testament opgenomen dat de helft van de geldvorderingen (€ 713.132) die zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk op zijn tweede vrouw hadden pas één jaar na zijn overlijden opeisbaar zouden worden. Het resterende gedeelte zou twee jaar na zijn overlijden opeisbaar worden. De inspecteur nam het standpunt in dat de geldvorderingen en de daarmee corresponderende schulden niet behoorden tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen in box 3 (de zogenoemde defiscalisering). De vorderingen en de daarmee corresponderende schulden waren op de peildatum immers niet opeisbaar. Het feit dat de vorderingen en schulden korte tijd later wel opeisbaar waren, leidde niet tot een ander oordeel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk dat pas vanaf het moment dat de geldvordering opeisbaar wordt, de defiscalisering niet meer geldt. Dit was volgens de rechtbank ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Die had beoogd om degene die op de peildatum in economische zin kon beschikken over het nagelaten vermogen te betrekken in de rendementsheffing. In dit geval was het de vrouw die op de peildatum kon beschikken over het bedrag van € 713.132. Ze mocht de daarmee corresponderende schuld daarom niet in aftrek brengen op haar vermogen.
Wet: artikel 5.4, eerste lid Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17 juli 2014 (gepubliceerd op 11 augustus 2014), ECLI:NL:RBZWB:2014:5022
Geef een reactie