Wat betreft de juridische kwalificatie van de rechtsverhouding van een vereniging en haar leden die werkzaamheden verrichtten, was de wil van partijen niet van doorslaggevende betekenis. Op basis van de werkelijk bestaande wederzijdse rechten en verplichtingen was er volgens Hof Amsterdam sprake van een gezagsverhouding, persoonlijke arbeidsverrichting en loon.
In deze zaak ging het om een stichting die onder andere een bioscoop exploiteerde, zalen verhuurde en evenementen en festivals organiseerde. De werkzaamheden in de onderneming werden uitsluitend verricht door studenten die lid waren van de vereniging. Ondanks dat de Belastingdienst en het GAK in de jaren negentig concludeerden dat geen sprake was van een loonbelastingplichtige of verzekerde dienstbetrekking, dacht de inspecteur daar voor het jaar 2009 toch anders over. Anders dan de rechtbank, was het hof van oordeel dat er inderdaad sprake was van een gezagsverhouding tussen de vereniging en de medewerkers. De studentleden vervulden binnen de vereniging enerzijds de rol van (mede)beleidsbepalers en anderzijds verrichtten ze daadwerkelijk werkzaamheden die noodzakelijk waren om de onderneming draaiende te houden. Volgens het regelement was de vereniging bevoegd aanwijzingen aan de werkende studenten te geven en dat gebeurde ook daadwerkelijk. Er was daarom sprake van een gezagsverhouding. De medewerkers konden zich verder niet vrijelijk laten vervangen als ze niet konden werken. De vervanging/ruil moest binnen de vereniging plaatsvinden. Volgens het hof was er daarom sprake van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid. De vereniging betaalde de leden verder een vaste toelage van € 520 per maand. Door het verband tussen de verrichte werkzaamheden en de ‘toelage’, beschouwde het hof deze als tegenprestatie voor de arbeid. Dat deze tegenprestatie kon variëren deed daar niet aan af. Uit de werkelijk bestaande wederzijdse rechten en verplichtingen tussen de vereniging en de student-medewerkers volgde een gezagsverhouding, persoonlijke arbeidsverrichting en loon. Er was daarom sprake van een dienstbetrekking waarover loonheffingen verschuldigd waren. Op 1 mei 2015 is de hofuitspraak bevestigd door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:1172).
Wet: artikel 2, lid 1 en artikel 4, onderdeel e Wet LB, artikel 2c Uitvoeringsbesluit LB
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam, 10 juli 2014 (gepubliceerd op 22 augustus 2014), ECLI:NL:GHAMS:2014:2810
Geef een reactie