Als een bedrijf zoals een woningbouwvereniging naast huursommen ook vergoedingen ontvangt van een derde voor het faciliteren, creëren en garanderen van huisvesting, kan de fiscus stellen dat sprake is van twee verschillende prestaties voor de btw. Dit kan betekenen dat men twee verschillende tarieven moet hanteren.
Een woningbouwvereniging die op grond van een samenwerkingsovereenkomst met drie hogescholen kamers verhuurde aan uit het buitenland afkomstige studenten die ingeschreven stonden bij die hogescholen kreeg naheffingsaanslagen btw opgelegd. De vereniging had namelijk alleen over de van de studenten ontvangen huursommen aangifte gedaan naar het verlaagde 6% btw-tarief. Over de van de hogescholen ontvangen vergoedingen (leegstand en exploitatietekort) voor het faciliteren, creëren en garanderen van de beschikbaarheid van voldoende, passende en betaalbare woonruimte voor internationale studenten, had de vereniging geen btw in rekening gebracht. De inspecteur besloot deze bedragen na te heffen, want die vormden volgens hem een vergoeding voor de door de vereniging aan de hogescholen verleende dienst en die prestaties waren belast tegen het algemene tarief.
Prestaties splitsen
De rechtbank oordeelde in de voorfase dat de dienst jegens de hogescholen niet als verhuur was aan te merken, omdat de wooneenheden niet aan de hogescholen werden verhuurd. Het hof vond dat de vergoedingen moesten worden gezien als één prestatie die gekenmerkt werden door verhuur, zodat de vergoedingen ook belast moesten worden naar het 6% tarief. Maar volgens de Hoge Raad hielden de vergoedingen geen rechtstreeks verband met de prijs voor de verhuur van een woonruimte aan een student die was ingeschreven bij één van de hogescholen. Zo bleek de vergoeding voor leegstand gekoppeld te zijn aan niet-verhuurde kamers. En de prijs die de studenten moesten betalen, was bovendien niet bepaalbaar beïnvloed door het als exploitatievergoeding betaalde bedrag. Voor de vergoedingen waren dus onderling van elkaar afwijkende voorwaarden gesteld, zodat de onderscheiden bedragen afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen. De Hoge Raad verwees de zaak dan ook naar een andere hof om dit verder te onderzoeken.
Wet: artikel 8, lid 1 en 2 en 9 Wet omzetbelasting 1968
Meer informatie: Hoge Raad, 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:6, 11/04916
Geef een reactie