Wie de kosten van de werkruimte in zijn woning wil aftrekken van zijn belastbare winst, moet aannemelijk maken dat de werkruimte zelfstandigheid toekomt. Dit is niet het geval als het gebruik van de woning voor wonen en werken zodanig in elkaar overvloeien dat naar verkeersopvattingen geen sprake is van een zelfstandig object.
In een zaak voor Hof Arnhem-Leeuwarden spitste het geschil zich onder meer toe op de vraag of een ondernemer de kosten van zijn werkruimte mocht aftrekken. Hij oefende zijn eenmanszaak uit in een door hem bewoonde huurwoning. Volgens de ondernemer verrichtte hij zijn werkzaamheden in een doorlopend proces, waar hij zich ook in de woning bevond. Hij wilde hierdoor de gehele woning, afgezien van de zolder, primair aanmerken als werkruimte. Het hof verklaarde het beroep ongegrond, omdat de man niet aannemelijk maakte dat sprake was van een zelfstandige werkruimte. Het gebruik van de woning voor wonen en werken vloeide namelijk dusdanig in elkaar over, dat de woning niet was aan te merken als een naar verkeersopvatting zelfstandige werkruimte. Het hof onderbouwde haar uitspraak door te stellen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de werkruimte een zodanige zelfstandigheid moet bezitten dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door middel van uiterlijke kenmerken. Daar was in dit geval geen sprake van, concludeerde het hof.
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18 maart 2013 (gepubliceerd op 28 maart 2014), ECLI:NL:GHARL:2014:2262
Geef een reactie