Als bij het verlenen van een telecommunicatiedienst drie of meer partijen zijn betrokken, zal men voor het bepalen van de grondslag voor de btw de onderlinge contractuele verhouding tussen de drie partijen moeten onderzoeken. Dit oordeel van de Hoge Raad leidde tot de vernietiging van een uitspraak van Hof Amsterdam.
In deze zaak ging het om een bv die telecommunicatiediensten verleende voor mobiele telefonie. Daarbij verstrekte de bv ook opwaardeerkaarten aan detaillisten tegen de nominale waarde minus een korting van 10%. De detaillisten verkochten de opwaardeerkaarten weer door tegen de nominale waarde aan de uiteindelijke gebruikers. Volgens Hof Amsterdam hoefde de bv alleen btw te berekenen over de prijs die zij van de detaillisten ontving, dus na aftrek van de korting (zie ook: ‘Korting vermindert btw over levering opwaardeerkaart’). Daarbij was het hof ervan uitgegaan dat alleen de bv telecommunicatiediensten verleende aan de gebruikers. Volgens de Hoge Raad was het hof echter ten onrechte voorbijgegaan aan de subsidiaire stelling van de inspecteur. Deze stelling luidde dat de bv niet alleen een geldbedrag, maar ook een tegenprestatie had ontvangen van de detaillist voor de uitgifte van de opwaardeerkaart. De Hoge Raad vond dat ook van belang was in welke hoedanigheid de detaillist de opwaardeerkaart verstrekte aan de gebruiker. Daarvoor zou men het geheel van rechtsbetrekkingen moeten onderzoeken. Dus de verhouding tussen de bv en de gebruiker, tussen de bv en de detaillist en tussen de detaillist en de gebruiker. De Hoge Raad heeft daarom de zaak doorverwezen naar Hof Den Haag om deze verhoudingen te onderzoeken.
Meer informatie: Hoge Raad, 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3325
Geef een reactie