Het jaar waarin een iemand een aanspraak op een pensioenvoorziening verkrijgt, kan een later jaar zijn dan het jaar waarin de pensioenvoorziening wordt gevormd. Dit verschil kan voldoende zijn voor de Belastingdienst om een navorderingsaanslag op te leggen.
In een zaak voor de Hoge Raad had een stichting in 2003 een stellig voornemen geuit om enkele van haar bestuurders, onder wie de penningmeester, een pensioen toe te kennen. Daarbij gold als voorbehoud dat deze toekenning niet zou leiden tot een negatief exploitatieresultaat of vermogen. Eind 2003 vormde de stichting een pensioenvoorziening. In 2004 voldeed zij de koopsommen voor de polissen en ondertekende de penningmeester de pensioenbrief. Zowel de penningmeester als de Belastingdienst merkte in 2008 de verkrijging van de pensioenaanspraak aan als resultaat uit overige werkzaamheden. De vraag was in welk jaar de man de aanspraak had verkregen. De navorderingstermijn over 2003 was namelijk verlopen, die over 2004 nog niet.
Definitieve aanspraak
Hof Amsterdam wees erop dat het jaar van verkrijging niet hetzelfde hoefde te zijn als het jaar waarin de stichting de pensioenvoorziening had gevormd. Dit vloeit voort uit het goed koopmansgebruik. Het hof oordeelde dat de man de verkrijging had kunnen toerekenen aan 2003, maar ook aan 2004. In 2004 was namelijk de pensioenaanspraak nader geconcretiseerd en definitief ingevuld. Omdat de penningmeester de aanspraak in geen van beide jaren had opgegeven, mocht de inspecteur de aanspraak toerekenen aan het jaar 2004. De man stelde nog dat de aanspraak behoorde tot het stakingsresultaat in 2003. Het hof verwierp deze stelling omdat de aanspraak ook zonder enige staking zou zijn genoten. Toen de penningmeester in cassatie ging, verklaarde de Hoge Raad dit beroep zonder nadere motivering ongegrond.
Wet: artikelen 3.94 en 3.95, eerste lid IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad, 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1064
Geef een reactie