Heeft een B.V. een lening verstrekt aan een 20%-deelneming, terwijl de overige aandeelhouders in die deelneming dergelijke leningen niet hebben verstrekt? Dan is niet aannemelijk dat bij het verstrekken van die geldlening sprake is geweest van het op aandeelhoudersgronden aanvaarden van het aan de geldlening verbonden debiteurenrisico.
Een B.V. fungeerde als moedermaatschappij in een fiscale eenheid vennootschapsbelasting. Vanwege de overdracht van ondernemingsactiviteiten van een kleindochter, was een B.V. opgericht, waarvan de moedermaatschappij indirect 20% van de aandelen hield. In het kader van een activa/passiva transactie had de kleindochter een vordering van € 16 miljoen op de voormelde opgerichte B.V. Deze laatste financierde de koopsom door een geldlening van de bank en een schuldigerkenning. Door deze schuldigerkenning had de kleindochter een vordering op de nieuwe B.V. van € 3,5 miljoen. Hiervoor was een leningsovereenkomst opgesteld met een achterstelling ten opzichte van de bank. Belangrijkste voorwaarden waren de opeisbaarheid en de rentebetaling. De lening was opeisbaar na 72 maanden, althans als eerst aan alle verplichtingen jegens de bank werd voldaan. De rente werd jaarlijks bij de hoofdsom of het onafgeloste deel opgeteld. In geschil was de afwaardering van deze lening.
De inspecteur was van mening dat er civielrechtelijk geen geldlening was. Voor een lening was essentieel volgens de inspecteur de aflossingsverplichting. Hieraan kon in dit geval geen betekenis worden toegekend, omdat de geldlening door de achterstelling feitelijk niet opeisbaar. Hof Den Bosch heeft dit standpunt verworpen. De enkele omstandigheid dat de geldlening eerst opeisbaar was, nadat de bank was voldaan, was een begrijpelijk complement van de achterstelling van de geldlening ten opzichte van de bank.
Debiteurenrisico niet onzakelijk
De geldlening was aangegaan om de overdracht van de ondernemingsactiviteiten van de kleindochter aan derden mogelijk te maken. Het hof achtte aannemelijk dat de bank alleen bereid was tot het verstrekken van de benodigde financiering onder voorwaarde van achterstelling van de geldlening door de moedermaatschappij. Deze liep daarom de gebruikelijke risico’s verbonden aan het verstrekken van de lening, terwijl het aandeelhoudersbelang slechts 20% bedroeg. Ook vond het hof belangrijk dat de andere 80%-aandeelhouders in de schuldenaar vergelijkbare geldleningen niet hadden verstrekt. Het hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur daarom ongegrond.
Wet: art. 3.8 Wet IB 2001 en 8 Wet VPB 1969
Meer informatie: Gerechtsfhof Den Bosch, 26 oktober 2017 (gepubliceerd op 3 november 2017), ECLI:NL:GHSHE:2017:4671
Geef een reactie