Liquiditeiten van een B.V. kunnen voor de bedrijfsopvolgingsregeling (BOF) tot het ondernemingsvermogen worden gerekend, mits aannemelijk is dat deze zijn aangehouden voor ondernemingsactiviteiten. Zo bleek uit een zaak die voorlag aan Hof Den Bosch.
In 2009 erfde een man de helft van de aandelen in een B.V, die enig aandeelhoudster was van een andere B.V. Laatstgenoemde B.V. was in 2007 begonnen met de bouw van een stoomschip, de tewaterlating vond plaats in 2012 en de officiële doop was in 2015. Op de geconsolideerde balans per 30 april 2009 stond het schip geactiveerd voor € 2.4 miljoen. Daarnaast stond op de balans een positief saldo aan liquide middelen van € 3 miljoen. In de aangifte erfbelasting deed de man voor de volledige waarde van de verkregen aandelen in de B.V. een beroep op de BOF. De inspecteur weigerde de toepassing van de BOF voor zover het om het schip en de voor de afbouw van het schip aangehouden liquide middelen ging. Daarom moest de man aannemelijk maken dat op overlijdensdatum de exploitatie van het schip op zichzelf een onderneming was of als onderdeel tot de materiële onderneming van de B.V. behoorde. Belanghebbende slaagde daar bij de Rechtbank Den Haag niet in, omdat niet aannemelijk werd dat de bouw van het stoomschip en daarmee de liquiditeiten binnen de corebusiness van de B.V. – handel/verhuur van stoomketels – vielen, zoals reeds is behandeld in ‘Geen BOF aangehouden liquide middelen’.
Meteen bedoeld voor onderneming
In hoger beroep bij Hof Den Haag was wederom in geschil of de op overlijdenstijdstip de aanwezige liquide middelen tot het ondernemingsvermogen behoorden. Het hof overwoog dat de man voldoende aannemelijk maakte dat het schip van meet af aan bedoeld was en gebruikt werd voor ontwikkeling van nieuwe stoomketels en gebruik in de onderneming van de B.V. Het schip diende dus volgens het hof gerekend worden tot het verplichte ondernemingsvermogen. Aangezien de daartoe aangehouden liquide middelen van meet af aan waren geoormerkt voor de afbouw van het schip en ook daadwerkelijk daartoe waren aangewend, oordeelde het hof dat de liquide middelen eveneens ondernemingsvermogen vormden. Het hoger beroep werd gegrond verklaard en de aanslag werd dienovereenkomstig verminderd.
Wet: artikel 35c Successiewet 1956
Meer informatie: Gerechtshof Den Bosch, 15 november 2017 (gepubliceerd: 29 november2017), ECLI:NL:GHDHA:2017:335
Geef een reactie