De zeer geringe omzet en resultaten van een fairtrade tassenlijn waren volgens Hof Den Haag veel te gering om te kunnen spreken van ondernemerschap voor de inkomstenbelasting. Dat de activiteiten zich in de opstartfase bevonden en nadien niet daadwerkelijk van de grond waren gekomen vanwege ziekte, leidde niet tot een ander oordeel.
In het jaar 2012 begon een vrouw met het opzetten van een fairtrade tassenlijn van recyclede materialen. In 2013 bedroeg de verkoopopbrengst € 214 en het netto resultaat € 638 negatief. In 2014 bedroeg de verkoopopbrengst € 1.700 en het netto resultaat € 78 negatief. In 2015 had de vrouw haar activiteiten om gezondheidsredenen moeten staken. De vrouw stelde dat de door haar verrichtte activiteiten als winst uit onderneming kwalificeerden. Ze claimde in dat verband de ondernemersfaciliteiten. De inspecteur paste de faciliteiten niet toe en merkte de activiteiten aan als negatieve resultaat uit overige werkzaamheden.
Zowel de rechtbank als het hof was van oordeel dat geen sprake was van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid gericht op het behalen van winst. Er was, mede gelet op de zeer geringe omzet en resultaten, sprake van een kortstondige, verlieslatende activiteit van verwaarloosbare omvang. Bovendien liep de vrouw geen (debiteuren)risico en nergens uit bleek dat investeringen van enige omvang waren gedaan. De blote stelling van de vrouw dat ze ‘er eigen geld in had gestoken’, en aan haar werkzaamheden naar buiten toe bekendheid had gegeven via een website en flyers was daartoe onvoldoende. Op grond deze feiten en omstandigheden was de vrouw voor het jaar 2013 niet aan te merken als IB-ondernemer.
Wet: artikel 3.8 en artikel 3.76 Wet IB 2001
Meer informatie: Hof Den Haag 12 september 2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2609
Geef een reactie