Reist iemand met zijn zus mee naar Luxemburg, maar is hij zelf niet aanwezig bij de bespreking met KB- Luxbank om te achterhalen of hij en zijn zussen gerechtigd zijn tot een bankrekening bij die bank? Dan is het toch ongeloofwaardig te stellen dat hij van het bestaan van die bankrekeningen niet op de hoogte was.
Een man was samen met zijn zussen gerechtigd tot de nalatenschap van zijn ouders. In 2002 schreef de Belastingdienst één van de zussen, mevrouw A, aan vanwege een bij KB-Luxbank (KBL) aangehouden rekening door wijlen haar ouders. Mevrouw A zei niet op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van de Luxemburgse rekening. In 2002 is Mevrouw A samen met de andere zus en de man naar Luxemburg gegaan. Daar bevestigde de KBL dat de rekeningen bestonden.
De Belastingdienst had over de jaren 2007 en 2008 navorderingsaanslagen opgelegd met een vergrijpboete van 150% van de nagevorderde. De man vond dat niet terecht. Hij gaf aan pas vanaf 2013 op de hoogte van het Luxemburgse vermogen te zijn geweest.
Gespreksverslag bespreking
In geschil zijn de navorderingsaanslagen en de vraag of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. Hof Amsterdam oordeelde dat de verklaring van de man ongeloofwaardig was. De man was samen met zijn zussen in 2002 naar Luxemburg gegaan. Daar bevestigde KBL het bestaan van de rekening. Mogelijk was de man niet bij de bespreking met KBL aanwezig geweest, maar het was onaannemelijk volgens het hof dat mevrouw A zou hebben nagelaten haar naar Luxemburg meegereisde andere zus en broer van het bestaan van de rekening(en) op de hoogte te stellen. Sterker nog: tot de gedingstukken behoorde een gespreksverslag. Hierin was opgenomen dat de man en de andere zus er nooit bij mevrouw A op aan zou hebben gedrongen om iets met het geld te doen. Dit wees volgens het hof op het tegendeel. Het is ongeloofwaardig dat de man en zijn zus niet wisten waarom mevrouw A een bespreking met de KBL in Luxemburg had en dat zij na afloop van de bespreking niet wilden weten wat KBL aan informatie te vertellen had. Het hof handhaafde de navorderingsaanslagen 2007 en 2008 en vond de vergrijpboeten van 50% van het nagevorderde bedrag passend en geboden.
Wet: Art. 5.3 Wet IB 2001 en art. 67e AWR
Meer informatie: Hof Amsterdam 16 november 2017 (gepubliceerd op 13 december 2017), ECLI:NL:GHAMS:2017:5121
Geef een reactie