De Franse wet kent een rechtsvermoeden waardoor sprake van misbruik wordt geacht als in een vennootschapsstructuur een vennootschap in een derde land controle uitoefent over een moedermaatschappij. Tenzij de belastingplichtigen tegenbewijs leveren, moeten de dochtermaatschappijen dividendbelasting inhouden op uitgekeerd dividend. Volgens Advocaat-generaal (A-G) Kokott gaat deze maatregel te ver.
De zaak voor het Hof van Justitie van de EU betrof een vennootschap in Luxemburg, een SA, die van haar Franse dochtermaatschappij vennootschap, een SAS, dividenden had ontvangen. De SA hield alle aandelen in de SAS. Een onderneming op Cyprus hield praktisch alle aandelen in de Luxemburgse SA en werd op haar beurt gecontroleerd door een Zwitserse vennootschap. Door de controle van de Zwitserse vennootschap gold een rechtsvermoeden dat de vennootschapsstructuur was opgezet om belastingvoordelen te behalen. Volgens de Franse wet is het in zo’n geval aan de belastingplichtige om het tegendeel te bewijzen. De A-G merkt op dat belastingplichtigen dan moeten bewijzen dat de structuur van de keten van deelnemingen op andere dan fiscale motieven berust. Dit zonder dat de administratie afdoende aanwijzingen moet verschaffen waaruit blijkt dat sprake is van een kunstmatige constructie. Zo’n kunstmatige constructie houdt geen verband met de economische realiteit en is gericht op de verkrijging van een belastingvoordeel. De A-G vindt dat deze anti-misbruikmaatregel te ver gaat en in strijd is met het Europees recht.
Wet: artikel 4, tweede lid Wet DB 1965 en artikel 119 ter, derde lid Code général des impôts
Meer informatie: Conclusie van Advocaat-generaal Hof van Justitie van de EU 19 januari 2017, C-6/16
Geef een reactie