Indien iemand inwoner is van beide verdragstaten, wordt diegene geacht inwoner te zijn van de staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Mocht diegene in beide staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking hebben, dan wordt hij geacht inwoner te zijn van de staat waarmee hij zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen).
In een zaak voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of de oprichter van een vastgoedconcern voor de heffing van inkomstenbelasting inwoner was van Nederland of het Verenigd Koninkrijk (VK). De vastgoedhandelaar had een aangifte IB/PVV 2005 voor buitenlandse belastingplichtigen ingediend. Een paar jaar later kreeg hij een navorderingsaanslag opgelegd. In de aangifte was geen inkomen uit werk en woning in Nederland vermeld terwijl in ieder geval, ook bij buitenlandse belastingplicht, een resultaat uit overige werkzaamheden en loon uit dienstbetrekking had moeten zijn aangegeven. Volgens het hof wist de vastgoedhandelaar of had hij zich tijdens het doen van aangifte ervan bewust moeten zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting niet zou worden geheven. Het hof besliste dat de inspecteur redelijkerwijs ervan uit mocht gaan dat belanghebbende voor de toepassing van het belastingverdrag inwoner van Nederland was. Het hof overwoog daarbij dat belanghebbende in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had en de aanknopingspunten voor een woonplaats in het VK niet zodanig waren dat hij daar ten opzichte van Nederland de nauwste persoonlijke en economische betrekkingen had. Zo was het hoofdkantoor van het concern in Nederland gevestigd, belanghebbende was eigenaar van een woning en een appartement in Nederland, hij had een relatie met iemand die in Nederland woonde en was directeur en indirect aandeelhouder van diverse vennootschappen in Nederland. Bovendien had belanghebbende tegen de Engelse belastingdienst gezegd dat hij alleen naar het VK ging om te werken en niet om te wonen. Omdat de inspecteur tijdens de zitting had verklaard een bedrag van € 5.000 aan kosten redelijk te vinden, verminderde het hof de aanslag.
Wet: artikel 4, lid 1, van de AWR
Meer informatie: Hof Arnhem-Leeuwarden, 16 mei 2017 (gepubliceerd op 26 mei 2017), ECLI:NL:GHARL:2017:4084
Geef een reactie