Bij het bepalen van de waarde van een verhuurd pand aan het einde van de terbeschikkingstelling, de zogeheten uitstapwaarde, mag de fiscus uitgaan van de huurwaarde van dat pand. Dat de huurder het pand al gebruikte voordat hij met de terbeschikkingsteller een huurovereenkomst sloot, is nog geen reden om van deze regel af te wijken, aldus Hof Amsterdam.
Een dga bezat de helft van een pand dat hij verhuurde aan een B.V. waarin hij indirect de helft van de aandelen bezat. Toen hij de aandelen in die B.V. verkocht, betekende dat ook het einde van de terbeschikkingstelling (tbs). Tussen de dga en de ficus ontstond onder meer een geschil over de uitstapwaarde van het pand. De inspecteur baseerde de uitstapwaarde op de huurwaarde die het pand kort rond de waardepeildatum had. Het hof ging daarmee akkoord. Nu het pand niet rondom de peildatum was verkocht, kon de huurwaardekapitalisatiemethode een goede benadering geven van de waarde in het economisch verkeer op de peildatum. De dga stelde dat de huurwaarde niet op de markt tot stand was gekomen, omdat de huurovereenkomst was gesloten met een huurder die het pand al gebruikte. Het hof vond dit echter geen reden om te concluderen dat de huurprijs onzakelijk was. Daarbij speelde een rol dat de huurder na de aandelenverkoop een derde was en de desbetreffende huurprijs tot stand was gekomen nadat de onderneming van de B.V. werd gedreven voor rekening van de koper van de aandelen.
Wet: artikelen 3.92 en 3.95 Wet IB 2001
Meer informatie: Hof Amsterdam 6 december 2016 (gepubliceerd 15 februari 2017), ECLI:NL:GHAMS:2016:5812
Geef een reactie